In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Eritrese eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat zij lijdt aan chronische nierinsufficiëntie en dialysebehandelingen ondergaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het verzoek om uitstel van vertrek op 10 augustus 2017 had afgewezen, en dat het bezwaar van de eiseres tegen deze afwijzing op 4 december 2017 ongegrond was verklaard. De eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 20 maart 2018 heeft de eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk, haar standpunt toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat de eiseres in Hongarije een verblijfsvergunning heeft en dat er geen reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Hongarije. De rechtbank heeft de argumenten van de eiseres, waaronder de zorgen over medische voorzieningen en dakloosheid in Hongarije, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eiseres geen concrete aanwijzingen heeft aangedragen die erop wijzen dat Hongarije zijn interstatelijke verplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.