In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Cubaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1983, heeft op 27 december 2017 een asielaanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat hij Cuba had verlaten vanwege economische redenen. Hij vreesde bij terugkeer naar Cuba te worden aangehouden en vervolgd omdat hij zonder toestemming van zijn werkgever het land had verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd en dat zijn verklaringen over de noodzaak van toestemming om Cuba te verlaten ongeloofwaardig zijn. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de algemene situatie in Cuba niet zodanig is dat iedere Cubaan recht op asiel zou hebben. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.