Overwegingen
Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] [geboortedatum 1] , [geboortedatum 2] en [geboortedatum 3] . Eiser en eiseres 1 zijn echtgenoten, eiseres 2 en eiseres 3 zijn hun dochters. Zij zijn afkomstig uit Irak en bezitten de Iraakse nationaliteit. Op 7 juli 2011 hebben zij aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 7 november 2011 zijn deze aanvragen ingewilligd en heeft verweerder aan hen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 7 juli 2011, geldig tot 7 juli 2016.
Op 20 mei 2016 hebben eisers aanvragen tot verlenging van hun verblijfsvergunningen ingediend. Bij de bestreden besluiten zijn deze aanvragen afgewezen, zijn de aan eisers verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 7 juli 2011 en is aan hen een inreisverbod voor de duur van 2 jaar opgelegd. Reden hiervoor is dat uit onderzoek is gebleken dat eisers, anders dan zij tijdens hun asielprocedure hebben verklaard, naast de Iraakse nationaliteit tevens de Armeense nationaliteit hebben.
Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit onderzoek in het Vision-systeem is gebleken dat eisers op 6 juni 2011 visa hebben aangevraagd voor Spanje. Bij deze aanvragen hebben zij Armeense paspoorten overgelegd, geldig tot 2021. Aan eisers zijn op 9 juni 2011 visa voor Spanje verstrekt voor 10 dagen in de periode van 11 juni 2011 tot 5 juli 2011. Dit is tevens gebleken uit het visumdossier dat verweerder heeft verkregen van de Spaanse ambassade te Jerevan. Tegelijkertijd met de aanvragen van eisers zijn bij de ambassade van Jerevan ook aanvragen ingediend door het gezin van de derde dochter van eiser en eiseres 1. Van hen zijn kopieën van de Armeense paspoorten beschikbaar. Ook hun verblijfsvergunningen zijn ingetrokken en deze intrekkingen zijn reeds in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 september 2017 (201704829/1/V2, niet gepubliceerd). Voorts hebben eisers tijdens de intrekkingsgehoren verklaard dat zij, vóór hun komst naar Nederland, zes weken in Armenië zijn geweest.
Het bezit van Armeense paspoorten, de afgifte van de visa voor Spanje, informatie over de reisroute naar Nederland en het verblijf elders hebben eisers verzwegen tijdens de asielprocedure.
5. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eisers onjuiste gegevens hebben verstrekt, dan wel gegevens hebben achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Verweerder heeft daarom de asielvergunningen terecht ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Verweerder heeft op basis van de hiervoor weergegeven informatie terecht geconcludeerd dat eisers de Armeense nationaliteit bezitten. Dat verweerder niet meer over kopieën van de Armeense paspoorten zegt te kunnen beschikken, maakt dat niet anders. Dit is mogelijk het gevolg van het tijdsverloop sinds de asielprocedure en is daardoor mede te wijten aan eisers. Ook de verklaring van eisers ter zitting dat zij onder dwang van de reisagent tijdens de asielprocedure onjuiste of onvolledige verklaringen hebben afgelegd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Bij het indienen van een asielaanvraag en aan het begin van ieder gehoor wordt immers aan de asielzoeker medegedeeld dat het van groot belang is volledig en naar waarheid te verklaren.
6. Dat verweerder de aanvragen van eisers destijds niet heeft afgewezen, ondanks zijn bekendheid met hun etnisch-Armeense afkomst, doet er niet aan af eisers informatie hebben achtergehouden die destijds in ieder geval tot afwijzing van hun aanvragen zou hebben geleid. Dat er pas anderhalf jaar na het voornemen tot intrekking daadwerkelijk tot intrekking is overgegaan, maakt verder niet dat verweerder – zoals eisers hebben betoogd – zijn bevoegdheid tot intrekking heeft verloren. Nu eisers bewust relevante informatie hebben verzwegen, komt aan hen geen beroep toe op het vertrouwensbeginsel.
7. Voor zover eiser en eiseres 1 zich ter zitting nog hebben beroepen op de herhaalde asielaanvraag van hun (derde) dochter, wordt overwogen dat de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het beroep tegen de afwijzing van die aanvraag inmiddels ongegrond heeft verklaard (uitspraak van 12 maart 2018, NL18.3074 en NL18.3076, niet gepubliceerd).
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de aanvragen tot verlenging afgewezen en de verblijfsvergunningen van eisers ingetrokken. De beroepen geregistreerd onder de nummers NL17.14711, NL17.14712, NL17.14713, NL17.14714 zijn daarom ongegrond.
9. In artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw. De rechtbank constateert dat deze situatie van toepassing is op eisers. Vervolgens is in artikel 66a, achtste lid, van de Vw bepaald dat verweerder om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. In dat kader hebben eisers betoogd dat het inreisverbod een schending oplevert van hun recht op familieleven met de overige gezins- en familieleden die in Nederland verblijven en in het bezit zijn van een asielvergunning.
10. Gesteld noch gebleken is dat er tussen eisers en de overige familieleden sprake is van banden die de gebruikelijke banden tussen familieleden overstijgen. Eisers hebben tijdens het intrekkingsgehoor aangegeven dat zij een goede band hebben met hun familieleden in Nederland, maar dat er geen sprake is van een bijzondere onderlinge afhankelijkheid. Er is daarom geen sprake van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij heeft verweerder er ook terecht op gewezen dat eisers tijdens de duur van het inreisverbod op een andere manier invulling kunnen geven aan het familieleven, bijvoorbeeld door middel van moderne communicatiemiddelen of ontmoetingen in Armenië of een ander land dat niet tot de EU behoort.
11. Gelet op het voorgaande bestond er voor verweerder geen aanleiding om af te zien van het opleggen van het inreisverbod. De beroepen geregistreerd onder de nummers NL17.15051, NL17.15052, NL17.15053, NL17.15054 zijn daarom ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.