ECLI:NL:RBDHA:2018:4134

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
AWB 17/14426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een Syrische vrouw op basis van onvoldoende afhankelijkheidsrelatie met ouders

Op 28 maart 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een Syrische eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van 18 augustus 2017, waarin haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres, geboren op [geboortedatum], niet als jongvolwassene kan worden aangemerkt, gezien haar leeftijd van 33 jaar. De staatssecretaris had eerder aan de referente van de eiseres een verblijfsvergunning asiel verleend, maar de aanvraag van de eiseres werd afgewezen omdat er geen sprake zou zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar ouders, wat vereist is voor de bescherming van het gezinsleven onder artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiseres, die stelde dat zij psychisch en financieel afhankelijk is van haar ouders, niet overtuigend geacht. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die de eiseres aanvoerde, niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een bijzondere afhankelijkheid. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de staatssecretaris het beleid voor het aannemen van familie- en gezinsleven had gewijzigd, en dat de eiseres met instemming het nieuwe beleid had toegepast. De rechtbank concludeerde dat er geen beschermenswaardig gezinsleven was en dat de gevraagde mvv terecht was geweigerd.

De uitspraak werd gedaan door mr. W. Toekoen, in aanwezigheid van griffier mr. J.A.B. Koens. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/14426

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiseres,

(gemachtigde: mr. F.A. van den Berg),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
(gemachtigde: mr. drs. S.F.E. Verdonck).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 augustus 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Aanwezig waren de beide gemachtigden en [naam 1] (referente en zus van eiseres) en [naam 2] (moeder van eiseres).
Na de zitting heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Syrische nationaliteit. Verweerder heeft op 26 maart 2016 aan referente een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referente heeft vervolgens op 26 mei 2016 aanvragen ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor haar ouders en eiseres. De aanvragen voor de ouders zijn door verweerder ingewilligd. Omdat broers en zussen van referente niet in aanmerking komen voor een mvv in het kader van nareis heeft verweerder de aanvraag van eiseres aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel verblijf als familie-en gezinslid op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Bij besluit van 28 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 2q, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties) tussen eiseres en haar ouders, zodat er geen sprake is van een beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder na de aanvraag van eiseres het beleid voor het aannemen van familie- en gezinsleven heeft gewijzigd. Het beleid zoals verweerder dit hanteerde tot 8 september 2016 was niet in overeenstemming met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), zie daarvoor onder meer de arresten van 23 september 2009, nr 25672/07 ( [naam 3] tegen Frankrijk), van 14 juni 2011, nr. 38058/09 [naam 4] tegen Denemarken) en van 20 september 2011, nr. 8000/08 ( [naam 5] tegen het Verenigd Koninkrijk). Volgens het beleid van paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals dat gold tot en met 7 september 2016, ging verweerder ervan uit dat tussen meerderjarige kinderen en hun ouders in principe wel sprake was van beschermenswaardig gezinsleven. Verweerder beoordeelde vervolgens in het kader van de belangenafweging of er sprake was van meer dan de gebruikelijke emotionele banden. Op 4 september 2016 heeft verweerder het beleid van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc middels Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2016/11 gewijzigd en dat beleid is op 8 september 2016 in werking getreden. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag met instemming van eiseres het nieuwe beleid toegepast.
6. Per 8 september 2016 luidt paragraaf B7/3.8.1 van de Vc, voor zover hier van belang, als volgt:
De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties) tussen het meerderjarige kind en diens ouder(s).
De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:
• jongvolwassen is;
• altijd feitelijk heeft behoord tot het gezin van de ouders; en
• nog steeds behoort tot het gezin van de ouders.
De IND beoordeelt ten aanzien van jongvolwassenen per individueel geval of er aanleiding is voor de conclusie dat het kind niet altijd feitelijk heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders. De IND betrekt hierbij in ieder geval of sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
a. het kind woont zelfstandig;
b. het kind voorziet in eigen onderhoud;
c. het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan; of
d. het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
De IND neemt familie- en gezinsleven aan tussen overige naaste bloedverwanten, zoals de broer of zus, de oom/tante en de neef/nicht, mits sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
7. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiseres, waarbij zij met een verwijzing naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vc heeft gesteld dat zij als een jongvolwassene moet worden aangemerkt, niet kan slagen. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op mogen wijzen dat eiseres gezien haar leeftijd van 33 jaar niet meer als jongvolwassene kan worden aangemerkt.
De twee voornoemde arresten van het EHRM, [naam 3] tegen Frankrijk en [naam 5] tegen het Verenigd Koninkrijk, waarnaar eiseres heeft verwezen zijn geen vergelijkbare zaken, omdat het in die zaken ging om personen van 24 jaar.
8. Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat tussen haar en haar ouders sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie. Daarbij wijst zij er op dat zij samen met haar ouders uit de oorlogssituatie in Syrië is gevlucht naar Turkije. Zij heeft altijd tot het gezin van haar ouders behoord, is niet getrouwd, heeft geen relatie en is psychisch en financieel volledig afhankelijk van haar ouders. Alle andere gezinsleden hebben in Nederland verblijf gekregen. Eiseres is alleen in Turkije achtergebleven. Zij loopt daarom als alleenstaande meerderjarige Syrische vrouw in Turkije het risico om slachtoffer te worden van (seksueel) geweld en kan hiertegen geen bescherming vinden. Verder verblijft zij illegaal in Turkije, spreekt zij de taal niet en kan zij daar niet werken. Eiseres heeft ter onderbouwing van de meer dan normale afhankelijkheidsrelatie een verklaring van de Turkse behandelend psychiater van eiseres van 1 februari 2017 overgelegd, waaruit blijkt dat weigering van gezinshereniging tot een zelfmoordpoging bij haar zou kunnen leiden.
9. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de aangevoerde omstandigheden niet blijkt dat sprake is van een dusdanig bijzondere afhankelijkheid tussen eiseres en haar ouders dat moet worden aangenomen dat tussen hen sprake is van ‘more than the normal emotional ties’. Dat eiseres in Syrië en Turkije altijd tot het gezin van haar ouders heeft behoord, is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit wat eiseres over haar medische situatie heeft aangevoerd, evenmin een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie kan worden afgeleid. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat eiseres vanwege een oorlogstrauma afhankelijk is van haar ouders. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit de onder 8 bedoelde verklaring van de psychiater niet kan worden afgeleid dat er een verband bestaat tussen het ontstaan van de psychische problemen van eiseres en het vertrek van haar ouders naar Nederland. In de verklaring van de psychiater wordt alleen gesteld dat het voor het welzijn van eiseres noodzakelijk is dat zij wordt herenigd met haar ouders/familie. Hieruit kan niet worden afgeleid dat eiseres afhankelijk is van haar ouders ter voorkoming van een tentamen suïcide. Dat haar ouders eiseres altijd financieel hebben ondersteund maakt evenmin dat er tussen hen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de ouders eiseres ook vanuit Nederland financieel kunnen blijven ondersteunen. Op grond hiervan kunnen dan ook geen ‘more than the normal emotional ties’ worden aangenomen. Dat referente op de zitting heeft aangevoerd dat haar ouders in Nederland een uitkering ontvangen, maakt het vorenstaande niet anders. Daarnaast is onvoldoende door eiseres onderbouwd dat er in Turkije nauwelijks hulp is en dat zij daar zich in een uitzichtloze situatie bevindt.
10. De verwijzing naar de richtsnoeren bij richtlijn 2003/86/EG (gezinsherenigingsrichtlijn) slaagt evenmin. Uit artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG volgt immers dat deze niet van toepassing is, omdat de ouders van eiseres een afgeleide verblijfsvergunning hebben.
11. Het beroep op schending van de hoorplicht faalt eveneens. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van horen afzien indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder kunnen afzien van het horen van eiseres.
12. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM, zodat de gevraagde mvv terecht is geweigerd.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in tegenwoordigheid van mr J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.