ECLI:NL:RBDHA:2018:4133

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
NL17.1765
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardigheid van het asielrelaas en de situatie in Bagdad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, geboren in Irak, had op 13 november 2015 een asielaanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat hij de islam had verstoten en zich had verdiept in het christendom. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag echter afgewezen, omdat de gestelde afvalligheid van de islam en de interesse in het christendom ongeloofwaardig werden geacht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser weliswaar geloofwaardig was in zijn identiteit en nationaliteit, maar dat zijn verklaringen over zijn afvalligheid van de islam en zijn interesse in het christendom niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank verwijst naar de verklaringen van de eiser tijdens het aanvullend gehoor, waaruit bleek dat hij niet volledig was afgekeerd van de islam en dat zijn interesse in het christendom niet overtuigend was. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Bagdad vreest voor zijn leven als afvallige.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat de staatssecretaris de asielaanvraag op juiste gronden heeft afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.1765

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Hamzoui).

ProcesverloopBij besluit van 18 april 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018 in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraakse nationaliteit. Op 13 november 2015 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij afkomstig is uit Al-Muthanna. Vanaf 2013 tot aan zijn vertrek uit Irak in september 2015 heeft hij in de stad Bagdad gewoond. Hij heeft de islam verstoten en hij heeft interesse in het christendom, waarin hij zich ook heeft verdiept.
3. Verweerder heeft eisers gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. De overige elementen (inhoudende eisers ‘verstoting' van de islam en zijn interesse en verdieping in het christendom) zijn ongeloofwaardig geacht. Voor de onderbouwing hiervan door verweerder wordt verwezen naar de pagina’s 2 en 3 van het voornemen en pagina 4 van het bestreden besluit.
4. Eiser stelt in beroep – kort samengevat – dat de huidige situatie voor hem zeer verwarrend is, omdat hij twintig jaar lang verhalen heeft moeten aanhoren over de islam. Hij wijst erop dat hij in het aanvullend gehoor heeft verklaard dat hij de islam volledig heeft afgezworen. Eiser stelt als afvallige te vrezen voor zijn leven in geval van terugkeer naar de stad Bagdad, alwaar volgens hem sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Eiser heeft bij het aanvullend gehoor onder meer verklaard dat hij zich volledig heeft afgekeerd van de islam en dat hij Jezus ziet als zijn meest favoriete persoon, maar niet als de zoon van God. Daarnaast heeft hij verklaard van de islam te houden. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat deze, en ook eisers overige verklaringen bij het nader en aanvullend gehoor er niet op duiden dat eiser zich volledig heeft afgekeerd van de islam. Uit zijn verklaringen kan met name worden opgemaakt dat hij bepaalde karaktertrekken belangrijk vindt, maar deze behoren niet uitsluitend tot een bepaald geloof. Verweerder werpt eiser dan ook niet ten onrechte tegen dat hij in de periode voorafgaand aan het aanvullend gehoor veel tijd heeft gehad om zich in het christendom te verdiepen, maar dat hij dit niet echt heeft gedaan omdat hij pas dertig minuten met een Arabisch sprekende pastor zou hebben kunnen praten. Overigens is ook niet gebleken dat eiser daadwerkelijk interesse heeft in het christendom of het jodendom, en dat hij zich hierin wil verdiepen, of heeft verdiept. Eisers relaas wint overigens ook niet aan geloofwaardigheid, nu hij in beroep heeft verklaard dat hij zichzelf inmiddels een atheïst noemt.
6. Gezien het voorgaande heeft verweerder eisers gestelde afvalligheid van de islam en interesse en verdieping in het christendom niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Dit betekent dat eiser ook niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij als afvallige moet vrezen voor zijn leven bij terugkeer naar de stad Bagdad. In het bestreden besluit wordt voorts op steekhoudende wijze en onder verwijzing naar objectieve bronnen en rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Britse Upper Tribunal uiteengezet waarom in de stad Bagdad geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU. Eisers niet nader onderbouwde stelling dat wel sprake is van een dergelijke situatie vormt geen aanleiding om verweerders standpunt over dit onderwerp onjuist te achten. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat eiser bij terugkeer zich in de stad Bagdad kan vestigen.
7. Gezien het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag daarom terecht op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.