ECLI:NL:RBDHA:2018:4110

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
18.2867
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens internationale bescherming in Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een in Libanon geboren Palestijn, had op 29 januari 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 9 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in Italië op 5 november 2012 internationale bescherming had verkregen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 7 maart 2018, waar partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden, heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat eiser internationale bescherming in Italië heeft gekregen, betekent dat het redelijk is om van hem te verwachten dat hij naar Italië terugkeert. Eiser voerde aan dat hij niet naar Italië wil vanwege de slechte omstandigheden voor statushouders, maar de rechtbank oordeelde dat deze vrees niet voldoende was om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris dat de situatie in Italië niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.2867

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.J. Janssen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Raak).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.2868, plaatsgevonden te Breda op 7 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en is een in Libanon geboren Palestijn. Hij heeft op 29 januari 2018 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze asielaanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat gebleken is dat eiser in Italië op 5 november 2012 internationale bescherming heeft verkregen.
2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 10 augustus 2016, ECLI:RVS:2016:2279), maakt de omstandigheid dat door Italië aan eiser internationale bescherming is verleend al dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. Eiser heeft immers een sterke(re) band met Italië.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet naar Italië wil vanwege de slechte omstandigheden voor statushouders in dit land.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is deze vrees niet voldoende om ten aanzien van Italië niet langer uit te mogen gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat in het algemeen niet kan worden gezegd dat statushouders in Italië te kampen hebben met een situatie die in strijd zou zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hoewel de toegang tot huisvesting, werk en medische voorzieningen voor statushouders in Italië moeizaam is, bestaan er voor hen onder vergelijkbare voorwaarden als voor staatsburgers mogelijkheden om aan huisvesting, werk en medische hulp te komen. Dat het in de praktijk lastig is om daadwerkelijk toegang te krijgen tot de benodigde voorzieningen wil niet zeggen dat er hierdoor sprake is van een schending van internationale verdragen. Zo nodig kan eiser bescherming vragen aan de Italiaanse (hogere) autoriteiten. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat die autoriteiten hem geen bescherming kunnen bieden in het geval hij de bescherming inroept. Uit de omstandigheid dat door Italië aan eiser al internationale bescherming is verleend volgt dat dit land bereid is om hem te helpen.
5. Verweerder heeft volgens eiser verzuimd om in het bestreden besluit inhoudelijk in te gaan op de bij zienswijze overgelegde informatie over de situatie van statushouders in Italië. Door verweerder is dit ter zitting erkend. Er is dan ook sprake van een motiveringsgebrek.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de voornoemde informatie geen reden is om anders te oordelen dan reeds in het bestreden besluit is geschied. De informatie van eiser is algemeen van aard en heeft geen betrekking op een situatie die vergelijkbaar is met die van eiser. In ieder geval blijkt uit die informatie niet dat als eiser in Italië bij de (hogere) autoriteiten om bescherming had gevraagd, hem die bescherming zou zijn geweigerd.
In de omstandigheid dat verweerder pas in beroep zijn standpunt voldoende heeft onderbouwd, ziet de rechtbank aanleiding het voornoemde motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Immers, aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld.
6. De rechtbank ziet gezien het voorgaande geen aanleiding om de uitkomst van de op 16 januari 2018 gehouden zitting van de Afdeling met zaaknummer 201707135/1 af te wachten, zoals bepleit door eiser.
7. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
8. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,- (éénduizendtwee euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van het proces-verbaal van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.