ECLI:NL:RBDHA:2018:4101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een inreisverbod en terugkeerbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een inreisverbod en een terugkeerbesluit. Eiser, een Somalische man die sinds 1995 in Nederland verblijft, had een inreisverbod van vijf jaar opgelegd gekregen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Dit besluit was genomen na een eerdere intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel en een veroordeling tot een gevangenisstraf van zes maanden. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna het inreisverbod op 14 februari 2018 werd verlaagd naar twee jaar. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij een bijzondere binding met Nederland had, en dat zijn belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM (recht op bescherming van privéleven) niet ten onrechte in het nadeel van hem waren gewogen. De rechtbank oordeelde dat het inreisverbod van twee jaar rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser had ook medische klachten aangevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat tegen deze uitspraak binnen vier weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/8234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. N. van Bremen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Rennen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 februari 2018 heeft verweerder het opgelegde inreisverbod verlaagd van vijf jaar naar twee jaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A. Šimičević, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Mahed. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970 en heeft de Somalische nationaliteit. Eiser is sinds 1995 in Nederland. Sinds 1999 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning asiel welke sinds 2000 voor onbepaalde tijd gold.
2. Bij besluit van 18 februari 2016 is eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, met terugwerkende kracht tot 6 november 2011, ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder bij dit besluit aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van vijf jaren opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 14 juli 2016 (AWB 16/3656 en AWB 16/3658) is eisers beroep ongegrond verklaard ten aanzien van het intrekken van zijn asielvergunning. Eisers beroep is echter gegrond verklaard ten aanzien van het opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod, omdat aan eiser ten onrechte een vertrektermijn was onthouden. Tegen deze uitspraak heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
3. Verweerder heeft aan eiser vervolgens een wettelijke vertrektermijn aangeboden tot 18 augustus 2016 om Nederland te verlaten. Nu niet is gebleken dat eiser binnen die termijn is vertrokken heeft verweerder aanleiding gezien om bij het bestreden besluit alsnog een inreisverbod op te leggen voor de duur van vijf jaren, op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 6.5a, vierde lid en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft aan het thans opgelegde inreisverbod ten grondslag gelegd dat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, op grond van artikel 66a, zevende lid, onder a, van de Vw. Bij het besluit van 14 februari 2018 heeft verweerder het inreisverbod verlaagd naar
2 jaar, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1725) en gelet op artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat geen openbare orde aspecten meer aan eiser worden tegengeworpen.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat het inreisverbod zoals opgelegd bij besluit van 24 januari 2017 en is gewijzigd bij besluit van 14 februari 2018 niet opgelegd had mogen worden, nu het terugkeerbesluit in de vorige procedure bij uitspraak van 14 juli 2016, reeds is vernietigd. Daarnaast is eiser ten onrechte niet gehoord bij het opleggen van het inreisverbod van 24 januari 2017, terwijl eiser hier wel expliciet om heeft verzocht. Het inreisverbod van twee jaar blijft voor eiser verstrekkende gevolgen hebben. Hij had dus de kans moeten krijgen om daarop gehoord te worden. Voorts heeft verweerder de situatie onvoldoende getoetst aan de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft daarnaast medische klachten, die ten onrechte niet zijn meegewogen door verweerder.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt de rechtbank allereerst vast dat thans ter toetsing voorligt het besluit van verweerder van 14 februari 2018, wat een aanpassing is van het bestreden besluit van 24 januari 2017.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat in de uitspraak van 14 juli 2016 is opgenomen dat het bij besluit van 18 februari 2016 opgelegde terugkeerbesluit is vernietigd, voor zover er geen vertrektermijn was geboden. Echter, hieruit valt niet af te leiden dat het terugkeerbesluit op zichzelf is vernietigd. De rechtbank volgt eisers stelling, dat het terugkeerbesluit en daarmee het inreisverbod van 24 januari 2017 niet opgelegd hadden mogen worden, dus niet.
5.3
Evenmin volgt de rechtbank eisers stelling, dat hij bij het opleggen van het inreisverbod op 24 januari 2017 opnieuw gehoord had moeten worden. Eiser stelt zich hierbij op het standpunt dat hij bij de zienswijze van 11 juni 2014 (in het kader van de procedure omtrent de intrekking van zijn asielvergunning) heeft verzocht om te worden gehoord. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat hier op 23 oktober 2014 aan is voldaan. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat eiser in de zienswijze van
7 december 2016 in onderhavige procedure niet heeft verzocht om gehoord te worden. Bovendien heeft eiser niet kenbaar gemaakt hoe zijn situatie zou zijn veranderd ten opzichte van de situatie op 23 oktober 2014, waardoor hij nu opnieuw gehoord had moeten worden.
5.4
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder eisers belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM (recht op bescherming van privéleven) voldoende heeft meegewogen. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bijzondere binding heeft met Nederland. Zo heeft eiser nauwelijks contact met zijn familieleden in Nederland. Eiser heeft daarnaast tot zijn 25e jaar in Somalië gewoond en spreekt de taal nog volledig. Ook kijkt eiser nog vaak Somalische tv en bezoekt hij Somalische websites. Eiser is voorts de Nederlandse taal nog niet machtig, terwijl hij hier sinds 1995 is. Hieruit heeft verweerder niet ten onrechte de conclusie getrokken dat eiser daarmee niet in staat is om aan het normale dagelijkse sociale verkeer in Nederland deel te nemen. Verder heeft eiser tussen 2003 en 2008 langere perioden buiten Nederland verbleven. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen.
5.5
Gelet op het feit dat thans een inreisverbod van twee jaar is opgelegd aan eiser en er geen openbare orde aspecten meer aan eiser worden tegengeworpen, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er in het kader van deze procedure geen ruimte is voor een beoordeling van een beroep op artikel 3 van het EVRM (paragraaf A4/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000). De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eisers gronden hieromtrent geen bespreking behoeven. Het is aan eiser om eventueel een asielverzoek in te dienen, om een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep op artikel 3 van het EVRM te verkrijgen, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt..
5.6
De rechtbank volgt verweerder ten slotte in zijn standpunt dat eiser zijn gestelde medische klachten niet heeft onderbouwd en hij niet heeft uitgelegd waarom deze klachten ertoe zouden moeten leiden dat aan hem geen inreisverbod kon worden opgelegd. Deze grond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.