In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de berekening van de draagkracht van een debiteur in het kader van studiefinanciering. Eiser, die in Argentinië woont en werkt, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin zijn af te lossen bedrag van € 627,26 per maand werd vastgesteld. Dit bedrag was gebaseerd op het verzamelinkomen van eiser en zijn partner in 2015, dat door verweerder werd omgezet naar euro's met behulp van de officiële jaarkoers van de Nederlandse Bank.
De rechtbank oordeelde dat de door verweerder gehanteerde methode om het toetsingsinkomen te berekenen, geschikt was om op een objectieve manier het inkomen van eiser te benaderen. Eiser stelde dat de werkelijke inflatie veel hoger was en dat zijn besteedbaar inkomen in 2017 daardoor aanmerkelijk lager was, maar de rechtbank verwierp deze stelling. De wetgever heeft bij het vaststellen van de draagkracht van een debiteur namelijk niet gekozen om rekening te houden met het besteedbaar inkomen of het individuele uitgavenpatroon van de debiteur.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat eiser niet had aangetoond dat de door verweerder gehanteerde koers onredelijk was. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke bepalingen omtrent de draagkracht en de methoden die door de overheid worden gebruikt om deze vast te stellen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.