ECLI:NL:RBDHA:2018:3983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
6 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 11978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op grond van familieleven en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Iraakse vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel het uitoefenen van familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en er geen gronden waren voor vrijstelling van dit vereiste. Eiseres had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen en had sindsdien geen geldige verblijfsstatus.

Eiseres voerde aan dat de afwijzing van haar aanvraag een ontoelaatbare inbreuk op haar gezinsleven vormde, en dat de belangen van haar kinderen onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen stellen dat er geen sprake was van objectieve belemmeringen voor het uitoefenen van gezinsleven in Irak, waar eiseres en haar partner vandaan komen. De rechtbank benadrukte dat de belangenafweging tussen de betrokkenen en het algemeen belang van de staat zorgvuldig diende te worden gemaakt, en dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag en het opgelegde inreisverbod niet in strijd waren met artikel 8 van het EVRM. Eiseres had niet aangetoond dat de scheiding van het gezin schadelijk zou zijn voor de kinderen, en verweerder had terecht kunnen stellen dat van eiseres verwacht mocht worden dat zij het gezinsleven in Irak zou kunnen uitoefenen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/318

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘familieleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’, afgewezen en haar een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is geregistreerd onder het nummer AWB 17/11978.
Bij besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 23 maart 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar partner, [partner], en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Partijen zijn ermee akkoord gegaan dat het onderhavige beroep gelijktijdig tijdens het onderzoek ter zitting van het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Iraakse nationaliteit. Ze heeft op 23 juli 2010 een aanvraag voor een verblijfsvergunnig asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 2 augustus 2010 afgewezen. Dit besluit is bij uitspraak van 19 augustus 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), met zaaknummer 201008916/1/V2 in rechte onaantastbaar geworden.
2. Eiseres heeft op 29 maart 2017 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend voor verblijf bij haar partner en haar kinderen [kind 1] en [kind 2].
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit – gehandhaafd bij het bestreden besluit – deze aanvraag afgewezen, omdat eiseres geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Daarnaast is er in het geval van eiseres geen van de vrijstellingsgronden van artikel 17 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) of van artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing en zijn er geen gronden om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Voorts heeft verweerder eiseres een licht inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd, omdat eiseres geen gehoor heeft gegeven aan het terugkeerbesluit.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat het bestreden besluit een ontoelaatbare inbreuk vormt op het gezinsleven van haar. De belangen van haar kinderen zijn onvoldoende meegewogen. In het geval van eiseres is sprake van een objectieve belemmering in de uitoefening van het gezinsleven buiten Nederland, omdat het onredelijk is om van de kinderen van haar te verlangen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Eiseres stelt voorts dat zij ten onrechte niet is gehoord.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgwezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres niet beschikt over een geldig mvv. Wel worden partijen verdeeld gehouden over de vraag of eiseres van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld. Het geschil tussen partijen spitst zich daarbij toe op de toepassing van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000. Niet in geschil is dat tussen eiseres, haar partner en haar kinderen, sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
5.3.
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM; zie onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int)) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8680), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé leven en familie- en gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de betrokkenen en anderzijds het betrokken algemeen belang van de staat. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5.4.
De rechter dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter engiszins terughoudend dient te zijn.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat gelet op de zeer jeugdige leeftijd van de kinderen van eiseres er nu nog geen sprake is van een zodanige worteling in Nederland dat toekomstmogelijkheden elders voor de minderjarige kinderen niet aanwezig zijn. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat de kinderen ook onderwijs kunnen volgen in Irak, zij door de afkomst van eiseres en haar partner bekend zijn met de Iraakse taal en cultuur en zij zich kunnen aanpassen aan een leven in Irak. Voorts heeft verweerder daarbij kunnen betrekken dat vanuit het buitenland invulling kan worden gegeven aan het gezinsleven, bijvoorbeeld door korte bezoeken in Nederland, het ontvangen van bezoeken in het buitenland en/of door contact via moderne communicatiemiddelen. Het is niet aangetoond dat de scheiding van het gezin schadelijk is voor de kinderen. Daarnaast heeft verweerder kunnen stellen dat de partner van eiseres bij de opvoeding en de zorg van de kinderen ondersteuning en hulp kan krijgen van maatschappelijke organisaties. Gelet hierop en de omstandigheid dat de stelling van eiseres dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de kinderen niet inhoudelijk is onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze stelling te volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.6.
Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van eiseres kan worden gevergd dat zij het gezinsleven met haar partner en kinderen in Irak kunnen uitoefenen. Daarbij is van belang dat het op de weg van eiseres ligt om aannemelijk te maken dat sprake is van objectieve belemmeringen. Verweerder heeft kunnen overwegen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen en heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat niet is gebleken dat eiseres en haar partner vanwege asielgerelateerde redenen zich niet in Irak kunnen verstigen. De partner van eiseres en haar kinderen hebben geen asielvergunning en hebben geen aanvraag voor een asielvergunning ingediend. Voorts wordt niet ten aanzien van Irak beleid gevoerd op grond waarvan eiseres of haar partner en kinderen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Daarbij komt dat verweerder in de belangenafweging heeft kunnen betrekken dat eiseres en haar partner geboren en getogen zijn in Irak en een substantieel deel van hun leven in Irak hebben gewoond. De niet-onderbouwde stelling van eiseres dat zij en haar kinderen niet in aanmerking kunnen komen voor reisdocumenten, is niet in lijn met hetgeen op pagina 17 van het algemeen ambtsbericht Irak van november 2016 is vermeld dat het voor Irakezen in het buitenland mogelijk is om via een tussenpersoon een identiteitskaart aan te vragen. De rechtbank volgt deze stelling daarom niet.
5.7.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder heeft kunnen overwegen dat van ongeoorloofde inmenging in het gezinsleven tussen eiseres en haar partner en kinderen geen sprake is.
6. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eiseres in bezwaar hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiseres heeft kunnen afzien.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.