Op 26 maart 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Cubaanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat de aanvraag ongegrond was. Eiser voerde aan dat hij en zijn (stief)ouders slachtoffer waren van discriminatie vanwege de HIV-status van zijn ouders, wat leidde tot negatieve bejegening in zijn omgeving. Eiser was van mening dat deze discriminatie hem zou belemmeren bij zijn terugkeer naar Cuba.
Tijdens de zitting op 20 maart 2018 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en was er een tolk aanwezig. Eiser stelde dat de Cubaanse overheid niet in staat was om hem bescherming te bieden tegen de discriminatie die hij ondervond. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen van eiser onvoldoende zwaarwegend waren om hem in aanmerking te laten komen voor een asielvergunning. De rechtbank nam in overweging dat eiser in Cuba huisvesting had en zijn opleiding had kunnen afronden, wat erop wees dat hij in staat was om maatschappelijk en sociaal te functioneren.
De rechtbank concludeerde dat de door eiser ervaren discriminatie niet leidde tot de conclusie dat hij als vluchteling moest worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiser zich bij problemen kon wenden tot de Cubaanse autoriteiten voor bescherming. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser heeft de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak.