ECLI:NL:RBDHA:2018:3829

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van ontslag op eigen verzoek en toekenning van VWNW-voorzieningen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, werkzaam bij de minister van Economische Zaken, en de minister zelf. Eiseres had haar ontslag op eigen verzoek ingediend en verzocht om toekenning van VWNW-voorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 2006 in dienst was van verweerder en dat haar functie in 2015 was opgeheven in het kader van een reorganisatie. Eiseres had een nieuwe arbeidsovereenkomst bij [B.V. X] en was daarom een VWNW-kandidaat geworden. De rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om eiseres een passende functie aan te bieden, omdat zij zelf een andere baan had aanvaard. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen procesbelang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van haar ontslag, aangezien zij niet terug wilde keren naar haar functie bij de minister. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de minister op goede gronden het bezwaar van eiseres tegen het ontslag niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank benadrukte dat de informatie die eiseres had ontvangen over de VWNW-voorzieningen consistent was en dat er geen strijd was met het fair play-beginsel. De rechtbank wees ook op de discretionaire bevoegdheid van de minister bij het toekennen van pensioenopbouw en oordeelde dat de toegepaste berekeningswijze niet onredelijk was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGRSGR 17/3847

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J. Jaab),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: E. Nederlof).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder bezwaarschriften van eiseres respectievelijk niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was namens verweerder ter zitting aanwezig [persoon A].

Overwegingen

1. De rechtbank gaat op grond van de stukken van de volgende feiten en omstandigheden uit.
1.1
Eiseres is in dienst van verweerder geweest sinds september 2006 voor 16 uren per week, laatstelijk als medewerker [functie 1] (schaal 11).
Daarnaast werkte zij 18 uren per week bij de Nationale Politie (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
In het kader van reorganisatie bij het Ministerie van Economische Zaken is de functie van eiseres met ingang van 1 mei 2015 opgeheven. Eiseres was geen functievolger en heeft met ingang van die datum de status van verplichte Van Werk Naar Werk (VWNW)- kandidaat gekregen. Bij besluit van 28 april 2015 is dit aan haar bevestigd.
1.2
Op 21 april 2015 is eiseres een arbeidsovereenkomst aangegaan met
[B.V. X] (hierna: [B.V. X]) als [functie 2] voor de periode van
1 juni 2015 tot 1 juni 2016 voor 36 uren per week. Het betreft een baan op een salarisniveau van twee schalen lager dan de laatste functie van eiseres bij verweerder.
1.3
Eiseres is in de organisatie van verweerder in overleg getreden ten einde haar dienstverband bij verweerder op eigen verzoek te laten beëindigen en daarbij VWNW-voorzieningen toegekend te krijgen.
Alvorens een aanvraag om ontslag op verzoek in te dienen heeft eiseres op haar verzoek indicatieve berekeningen van de hoogte van de mogelijke VWNW-voorzieningen ontvangen op 14 april 2015 van de VWNW-manager en 15 april 2015 van de HRM-adviseur. Beide functionarissen hebben eiseres, voor zover hier van belang, medegedeeld dat voor de berekening van de hoogte van de salarissuppletie in het kader van het VWNW-beleid een bandbreedte van twee salarisschalen geldt.
Eiseres heeft een advies ingewonnen van het Kennispunt Financiële Rechtspositie (KFR). Op grond van dit advies heeft eiseres bij e-mail van 11 juni 2015 zich op het standpunt gesteld dat de salarissuppletie dient te worden berekend op basis van het verschil tussen de salarisschaal van eiseres bij verweerder en haar salarisschaal bij [B.V. X].
Bij e-mail van 12 juni 2015 heeft de HRM-adviseur aan eiseres (nogmaals) toegelicht dat in haar geval een bandbreedte van twee salarisschalen geldt. Eiseres heeft immers de functie bij [B.V. X] op eigen verzoek aanvaard en is deze functie niet door verweerder als passende functie aangeboden aan eiseres. Artikel 49gg, zevende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), waarop het KFR zich in zijn advies aan eiseres heeft gebaseerd, is daarom niet van toepassing, aldus de HRM-adviseur.
Op 18 juni 2015 heeft de VWNW-manager aan eiseres de voorwaarden toegezonden waaronder het ontslag op eigen verzoek zou plaatsvinden. Daarbij is eiseres, voor zover hier van belang, nogmaals erop gewezen dat artikel 49gg, zevende lid, van het ARAR niet van toepassing is.
1.4
Bij e-mail van 22 juni 2015 heeft eiseres de door haar ondertekende aanvraag ingediend ter verkrijging van VWNW-voorzieningen in verband met het aanvaarden van een functie buiten het Rijk. Eiseres heeft in het aanvraagformulier opgemerkt dat zij advies bij het KFR heeft ingewonnen, en dat als er een verschil in inzichten tussen haar adviseur en de jurist van verweerder blijft, dit haar iets lijkt waar de commissie zich over moet buigen.
Het aanvraagformulier is op 22 juni 2015 door het bevoegd gezag ondertekend.
De VWNW-commissie van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) heeft de aanvraag van eiseres op 29 juni 2015 goedgekeurd.
1.5
Op 29 juni 2015 heeft eiseres via het P-Direktportaal haar ontslagverzoek ingediend. In het ontslagaanvraagformulier heeft eiseres de volgende opmerking geplaatst:
“Hierbij dien ik mijn ontslag in per 1 juli onder voorbehoud van zowel het honoreren door EZ van mijn aanvraag voor VWNW-voorzieningen, als mijn goedkeuring van het uiteindelijke aanbod van het Rijk in deze.”
Op 21 juli 2015 is dit ontslagverzoek in het P-Direktportaal geaccepteerd door de programmamanager van de VWNW-organisatie [persoon B].
2.1
Bij brief van 13 augustus 2015 is eiseres medegedeeld welke VWNW-voorzieningen en bedragen eiseres bij het ontslag zal ontvangen. Tevens is eiseres medegedeeld dat de in deze brief opgenomen afspraken de voorwaarden zijn waaronder het ontslag per 1 juli 2015 is verleend met toepassing van artikel 94 van het ARAR. Daarbij is eiseres verzocht om binnen twee weken een voor akkoord getekend exemplaar te retourneren. Aangegeven is dat eiseres daarna het ontslagbesluit zal ontvangen en de regeling zal worden geëffectueerd.
Bij brief van 15 september 2015 heeft eiseres aangegeven dat zij het niet eens is met de hoogte van de bedragen van de toegekende voorzieningen en heeft verweerder verzocht om de hoogte van de toegekende bedragen hoger te stellen.
Bij brief van 21 september 2015 heeft eiseres tegen de brief van 13 augustus 2015 bezwaar gemaakt.
2.2
In verband met het ontslag per 1 juli 2015 is in de salarisspecificatie van augustus 2015 een eindafrekening opgenomen.
Op 28 september 2015 heeft eiseres tegen deze salarisspecificatie bezwaar gemaakt.
2.3
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft verweerder eenzijdig de voorwaarden van het ontslag vastgesteld. Verweerder heeft aangegeven dat met de gemachtigde van eiseres op
24 maart 2016 afgesproken was dat eiseres een voorstel zou doen teneinde het geschil op te lossen, maar dat eiseres dit niet heeft gedaan. Op een rappel om uiterlijk 22 april 2016 een reactie te geven is bovendien niet gereageerd en gezien de ruime periode die inmiddels is verstreken gaat verweerder er vanuit dat eiseres in de voorwaarden waaronder het ontslag heeft plaatsgevonden berust.
Bij brief van 13 september 2016 heeft eiseres tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
3. Met ingang van 1 juni 2016 heeft eiseres een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij [B.V. X] gekregen.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, na eiseres op haar bezwaren te hebben gehoord en in overeenstemming met het advies van de Adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden EZ (hierna: de Adviescommissie) van 3 februari 2017, het bezwaar voor zover gericht tegen de brief van 13 augustus 2015 en het verlenen van ontslag bij het besluit van 2 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder de salarisspecificatie van augustus 2015 en de bij het besluit van 2 augustus 2016 vastgestelde voorwaarden van ontslag ongewijzigd gehandhaafd.
5. In de beroepsgronden heeft eiseres, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiseres heeft een ontslagverzoek onder voorbehoud ingediend. Nu verweerder niet aan alle door eiseres gestelde voorwaarden heeft voldaan, is het ontslagbesluit niet in werking getreden, zodat er geen sprake is van ontslag.
Nu geen sprake is van ontslag, kan ook geen sprake zijn van een eindafrekening in de salarisspecificatie van augustus 2015.
De salarisgarantie dient volgens het advies van het KFR te worden berekend, te weten op basis van het absolute verschil tussen het salaris van eiseres bij verweerder en haar salaris bij [B.V. X]. Het advies van het KFR kan bovendien als een rechtsgeldige toezegging worden aangemerkt. Verweerder was op de hoogte van de verwachtingen van eiseres die zij op grond van het advies van het KFR heeft. Door niet conform dit advies te beslissen, heeft verweerder in strijd met het fair play-beginsel gehandeld jegens eiseres.
Wat de aanvulling van de pensioenopbouw betreft, is de berekening ten onrechte op grond van de zogenoemde CRvB-formule toegekend. De berekening moet geschieden op basis van de daadwerkelijke pensioenschade.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar tegen de brief van 13 augustus 2015 geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd. Voor zover het beroep ook tegen dit onderdeel van het bestreden besluit is gericht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met deze brief voor eiseres geen rechtsgevolgen zijn ingetreden omdat dit, gelet op de formulering van de brief, afhankelijk van een reactie van eiseres was gesteld. Nu eiseres de gevraagde reactie niet heeft gegeven, zijn er met deze brief geen rechtsgevolgen teweeg gebracht. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 13 augustus 2015 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht is en heeft het daartegen gerichte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.2
Met betrekking tot de niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar tegen het verlenen van ontslag bij het besluit van 2 augustus 2016, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat eiseres met de door haar gevoerde bezwaarprocedure niet het daadwerkelijk herleven van haar dienstverband bij verweerder heeft beoogd. Eiseres heeft sinds 1 juni 2016 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met [B.V. X] en haar bezwaargronden tegen het besluit van 2 augustus 2016 zijn gericht op het verkrijgen van hogere bedragen voor de VWNW-voorzieningen en niet op het daadwerkelijk hervatten van het werk bij verweerder. Ook ter zitting van de Adviescommissie is namens eiseres blijkens het hoorverslag verklaard dat het voor eiseres feitelijk niet mogelijk is om haar volledige dienstverband bij [B.V. X] op te zeggen en naar verweerder terug te keren. De stelling van eiseres ter zitting van de rechtbank dat zij wel terugkeer in dienst bij verweerder beoogt, is tardief en blijft daarom buiten beschouwing.
Gezien het voorgaande heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat eiseres geen procesbelang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het ontslagbesluit. Het door eiseres aangevoerde financieel belang houdt verband met haar aanvraag van VWNW-voorzieningen en dient in dat kader – de voor eiseres geldende VWNW-regelgeving –
te worden beoordeeld, hetgeen verweerder ook heeft gedaan. Verweerder heeft het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2016, voor zover gericht tegen het ontslag an sich, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang.
6.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat het beroep tegen de salarisspecificatie van augustus 2015 niet kan slagen, nu de enige grond van eiseres tegen deze salarisspecificatie is dat er van een ontslag op eigen verzoek geen sprake was. Gezien het hiervoor overwogene komt de rechtbank echter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het ontslagbesluit.
6.4
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 2 augustus 2016, voor zover dit besluit op de hoogte van de toegekende VWNW-voorzieningen ziet, op goede gronden ongegrond heeft verklaard. De toelichting bij de Regeling VWNW (Stct. 12 januari 2016, nr. 1206) met betrekking tot de toepassing van artikel 49gg, zesde lid, van het ARAR is duidelijk en ondersteunt het standpunt van verweerder dat in een situatie als de onderhavige, waarin de functie buiten het Rijk niet door het bevoegde gezag als passende functie aan de VWNW-kandidaat is aangeboden, de salarisgarantie/salarissuppletie maximaal twee schalen bedraagt. Verweerder heeft eiseres dus steeds juist geïnformeerd, zodat eiseres een weloverwogen keuze kon maken over het wel of niet aanvragen van ontslag. De door verweerder verleende informatie is consistent en achteraf bezien niet essentieel gewijzigd, zodat er niet kan worden gezegd dat verweerder eiseres op het verkeerde been heeft gezet bij het maken van een keuze. Van strijd met het fair play-beginsel is dan ook geen sprake. Dat eiseres onder tijdsdruk stond bij het indienen van het ontslagverzoek maakt dit niet anders, nu hieromtrent geen verwijt aan verweerder valt te maken. Eiseres had op dat moment de functie bij [B.V. X] al geaccepteerd en was op de hoogte van het standpuntenverschil tussen haar (het advies van KFR) en verweerder, en had ook ervoor kunnen kiezen om haar ontslagverzoek in te trekken. Door in het verzoek van ontslag te volharden heeft eiseres het risico genomen dat ook in bezwaar haar standpunt in deze kwestie verworpen zal worden. Dat eiseres snel moest beslissen om de functie bij
[B.V. X] te kunnen krijgen, maakt niet dat de uit deze keuze voortvloeiende negatieve financiële gevolgen, die zoals ter zitting is verklaard ertoe heeft geleid dat eiseres haar spaargeld heeft moeten opnemen, voor de rekening van verweerder dienen te komen.
De omstandigheid dat eiseres het advies van KFR in overleg met haar leidinggevende heeft ingewonnen, kan niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leiden, nu, daargelaten dat KFR geen onderdeel van de organisatie van verweerder uitmaakt, niet voldaan is aan de daarvoor geldende criteria uit de jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735). Verweerder heeft bovendien voldoende inzichtelijk gemaakt waarom verweerder in dit geval niet van het advies van KFR uitgaat.
De rechtbank is tot slot niet gebleken dat verweerder een onjuiste toepassing aan artikel 49ss, eerste lid, van het ARAR heeft gegeven bij het toekennen van een aanvullende bijdrage pensioenopbouw. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van verweerder, hetgeen betekent dat voor verweerder geen verplichting tot het vergoeden van de werkelijke pensioenschade bestaat. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van een standaard berekeningswijze mocht uitgaan. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van eiseres, dat de toegepaste berekeningswijze niet volstaat, is daartoe onvoldoende. Dit geldt te meer nu eiseres de door verweerder voorafgaande aan het ontslagbesluit geboden gelegenheid om een financieel voorstel te doen ten einde tot een oplossing van het geschil te komen, ongebruikt heeft gelaten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.