ECLI:NL:RBDHA:2018:3701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
AWB 18_2243
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Duitse autoriteiten

Op 30 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een Syrische vrouw, bezwaar maakte tegen de voorgenomen overdracht van haar en haar twee minderjarige kinderen aan de Duitse autoriteiten op basis van de Dublinverordening. Verzoekster had op 28 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen deze overdracht en verzocht om een voorlopige voorziening om deze te voorkomen totdat op haar bezwaar was beslist. Tevens had zij een herhaald asielverzoek ingediend, dat door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 29 maart 2018 was afgewezen.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoekster stelde dat zij geen bezwaar had tegen de overdracht aan Duitsland, mits dit samen met haar echtgenoot gebeurde. De voorzieningenrechter erkende de voorkeur van verzoekster voor een gezamenlijke overdracht, maar oordeelde dat de gescheiden overdracht niet onrechtmatig was. Dit was het gevolg van het feit dat verzoekster en haar echtgenoot hun asielaanvragen niet gelijktijdig hadden ingediend, wat hun eigen keuze was.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de voorgenomen overdracht niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 maart 2018. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE Rechtbank Den Haag

Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2243

uitspraak van 30 maart 2018 in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster, V-nummer: [V-nummer],

mede namens haar twee minderjarige kinderen:
[kind 1],
geboren op [geboortedatum] 2009, en
[kind 2],
geboren op [geboortedatum] 2014,
allen van Syrische nationaliteit,
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J. Kaspers).

Procesverloop

Verzoekster heeft op 28 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verweerder om haar en haar minderjarige kinderen op 3 april 2018 over te dragen aan de Duitse autoriteiten in het kader van de Dublinverordening. Verzoekster heeft tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen ter voorkoming van de door verweerder voorgenomen overdracht, totdat op het bezwaar is beslist.
Eveneens op 28 maart 2018 heeft verzoekster een herhaald asielverzoek ingediend.
Hierop heeft verweerder op 29 maart 2018 met toepassing van artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 afwijzend beslist.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter,
indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden
geschaad, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid. Gezien de voorgenomen overdracht van verzoekster aan de Duitse autoriteiten op 3 april 2018, bestaat daarvoor in dit geval aanleiding.
3. Verzoekster voert aan, kort samengevat en voor zover van belang, dat zij op zichzelf genomen niet langer bezwaar heeft tegen de overdracht aan Duitsland, zolang dit maar samen met haar echtgenoot gebeurt. Immers, nu verweerder op 26 maart 2018 ook ten aanzien van haar echtgenoot een claimakkoord heeft ontvangen van de Duitse autoriteiten, ligt het voor de hand om het hele gezin gelijktijdig over te dragen. Om dit mogelijk te maken heeft de echtgenoot van verzoekster zijn nog lopende asielaanvraag in Nederland ingetrokken, zodat er geen feitelijke beletselen meer zijn voor een gezamenlijke overdracht. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat een gescheiden overdracht in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK).
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet (langer) in geschil is dat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de beoordeling van de asielverzoeken van alle gezinsleden van verzoekster en dat evenmin in geschil is dat verzoekster en haar gezinsleden om die reden dienen te worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten. Hoewel de voorzieningenrechter er begrip voor heeft dat de voorkeur van verzoekster uitgaat naar een gezamenlijke overdracht aan Duitsland, ziet de voorzieningenrechter hier evenwel geen reden in om de voorgenomen gescheiden overdracht van verzoekster op 3 april 2018 onrechtmatig te achten. Bij dit oordeel weegt de voorzieningenrechter mee dat verweerder heeft aangegeven dat de overdracht van de echtgenoot aan Duitsland op korte termijn, naar alle waarschijnlijkheid binnen veertien dagen, zal plaatsvinden. Verweerder heeft vandaag geprobeerd de overdracht van de echtgenoot van verzoekster gelijktijdig met verzoekster en haar kinderen te laten plaatsvinden. Verweerder is hierbij afhankelijk van de medewerking van de Duitse autoriteiten en afspraken over de gelijktijdige overdracht zijn niet gelukt. De voorzieningenrechter heeft bij de beslissing meegewogen dat de gescheiden overdracht het gevolg is van het feit dat verzoekster en haar echtgenoot hun asielaanvraag niet gelijktijdig hebben ingediend. Dit is hun eigen keuze geweest en de voorzieningenrechter is van oordeel dat de onmogelijkheid van een gelijktijdige overdracht dan ook niet aan verweerder kan worden toegerekend. Nu de scheiding tussen verzoekster, haar kinderen en haar echtgenoot/hun vader slechts van zeer tijdelijke aard is, is de voorgenomen overdracht naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met artikel 8 van het EVRM en/of artikel 3 van het IVRK.
6. Het verzoek wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.