Uitspraak
VOORZIENINGENRECHTER VAN DE Rechtbank Den Haag
uitspraak van 30 maart 2018 in de zaak tussen
[verzoekster], verzoekster, V-nummer: [V-nummer],
geboren op [geboortedatum] 2014,
Rechtbank Den Haag
Op 30 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een Syrische vrouw, bezwaar maakte tegen de voorgenomen overdracht van haar en haar twee minderjarige kinderen aan de Duitse autoriteiten op basis van de Dublinverordening. Verzoekster had op 28 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen deze overdracht en verzocht om een voorlopige voorziening om deze te voorkomen totdat op haar bezwaar was beslist. Tevens had zij een herhaald asielverzoek ingediend, dat door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 29 maart 2018 was afgewezen.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoekster stelde dat zij geen bezwaar had tegen de overdracht aan Duitsland, mits dit samen met haar echtgenoot gebeurde. De voorzieningenrechter erkende de voorkeur van verzoekster voor een gezamenlijke overdracht, maar oordeelde dat de gescheiden overdracht niet onrechtmatig was. Dit was het gevolg van het feit dat verzoekster en haar echtgenoot hun asielaanvragen niet gelijktijdig hadden ingediend, wat hun eigen keuze was.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de voorgenomen overdracht niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 maart 2018. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.