ECLI:NL:RBDHA:2018:3666

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
SGR 17/6598
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorrangsverklaring huisvesting wegens gebrek aan levensontwrichtende woonsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een voorrangsverklaring voor huisvesting door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Eiser had zijn aanvraag ingediend op 30 mei 2017, maar deze werd op 26 juni 2017 afgewezen. Het college handhaafde deze afwijzing in een bestreden besluit van 1 september 2017, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard. Eiser stelde dat hij in een levensontwrichtende woonsituatie verkeerde, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet voldoende had onderbouwd met medische stukken. De rechtbank benadrukte dat de afwijzing van de aanvraag door het college in redelijkheid kon worden gehandhaafd, gezien de beoordelings- en beleidsvrijheid die het college toekomt op basis van de Huisvestingsverordening. Eiser had aangevoerd dat zijn verhuizing naar Rijswijk negatieve gevolgen had voor zijn gezondheid en sociale leven, maar de rechtbank vond dat de afstand tussen Rijswijk en zijn oude woonplaats niet zo groot was dat hij zich niet kon verhouden tot zijn vrienden. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een levensontwrichtende woonsituatie en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door rechter G.P. Kleijn, in aanwezigheid van griffier D.D. van Loopik.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/6598

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], woonachtig te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A. Neermawatie Nandoe),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Huis).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een voorrangsverklaring voor huisvesting (de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 30 mei 2017 heeft eiser de aanvraag ingediend. In dat kader heeft eiser naar voren gebracht dat hij in 2015 van [plaats] naar [woonplaats] is verhuisd, maar dat hij graag naar [plaats] wil terugkeren omdat hij sinds zijn verhuizing naar [woonplaats] ongelukkig, eenzaam en psychisch en lichamelijk ziek is.
Op 26 juni 2017 heeft de Toetsingscommissie Aanvraag Voorrangsbepaling (de Toetsingscommissie) verweerder geadviseerd om de aanvraag af te wijzen. Volgens de Toetsingscommissie volgt uit hetgeen eiser op 13 juni 2017 tegenover de sociaal adviseur naar voren heeft gebracht niet dat in zijn geval sprake is van een levensontwrichtende woonsituatie als bedoeld in artikel 27 van de Huisvestingsverordening juli 2015 Gemeente Rijswijk (de Huisvestingverordening).
Bij het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Toetsingscommissie, de aanvraag afgewezen.
2. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag in het bestreden besluit gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat in eisers geval geen sprake is van een woonsituatie die door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt, zoals bedoeld in artikel 27 van de Huisvestingsverordening. Verweerder ziet in het door eiser aangevoerde voorts geen reden om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 52 van de Huisvestingsverordening.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op hetgeen door hem in beroep is aangevoerd wordt hieronder – voor zover van belang – ingegaan.
Wettelijk kader
4. Artikel 27 eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingverordening bepaalt dat voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen, burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring verlenen aan woningzoekenden die:
18 jaar of ouder zijn;
gedurende de termijn van minimaal één jaar ingezetene zijn, dan wel beschikken over een economische of maatschappelijke binding, dan wel in de positie verkeren als bedoeld in artikel 14 lid 3, van de Huisvestingswet 2014 en
de Nederlandse nationaliteit bezitten dan wel beschikken over een geldige verblijfstitel in Nederland en
buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen 3 maanden andere woonruimte behoeven en
naar verwachting bij toepassing van de in artikel 21, eerste lid, bedoelde volgordecriteria niet binnen die termijn andere woonruimte zullen krijgen en
hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
Artikel 27 van de Huisvestingsverordening bepaalt verder dat van een situatie als hierboven omschreven onder meer sprake is als een woonsituatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast is, dat volledige ontwrichting uit het geheel waar betrokkene deel van uitmaakt, optreedt en zelf niet in staat is dit op te lossen.
Artikel 52 van de Huisvestingsverordening bepaalt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de aan hem in de Huisvestingverordening verleende bevoegdheid tot het toekennen van een voorrangsverklaring, gelet op de tekst ervan, beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt. Dit leidt er toe dat de rechtbank het bestreden besluit terughoudend dient te toetsen.
In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:628, overweegt de rechtbank voorts dat een restrictief beleid van verweerder ten aanzien van voorrangsverklaringen niet onredelijk is te achten, gelet op het grote aantal aanvragen voor een voorrangsverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing beschikbaar is.
5.2
In bezwaar heeft eiser betoogd dat zijn verhuizing naar [woonplaats] geen goede invloed heeft gehad op zijn lichamelijke en psychische gesteldheid en dat hij zich in een levensontwrichtende woonsituatie bevindt. Eiser heeft aangevoerd dat hij in [woonplaats] geen vrienden heeft, waardoor hij zich sociaal geïsoleerd en gestrest voelt. Eiser heeft verder gesteld dat hij lijdt aan een chronische darmontsteking en dat de klachten die hij in dat verband ondervindt door de stress worden verergerd. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij glaucoom heeft en bang is dat hij blind wordt. De woning van eiser in [woonplaats] is volgens hem te licht en te warm, waardoor de druk op zijn ogen toeneemt en zijn zicht afneemt. Ook dit veroorzaakt stress, wat weer invloed heeft op eisers darmontsteking.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit hetgeen door eiser is aangevoerd niet blijkt dat in zijn geval sprake is van een levensontwrichtende woonsituatie, nu hij zijn betoog niet met medische stukken heeft onderbouwd. Hoewel uit de door eiser bij zijn aanvraag overgelegde verklaring van PsyQ van 23 mei 2017 blijkt dat hij sinds 13 januari 2016 in behandeling is bij PsyQ Angststoornissen en dat hij is gediagnostiseerd met een depressieve stoornis met psychotische kenmerken, klachten van het spijsverteringsstelsel, colitis ulcerosa, glaucoom, en woon- en werkproblemen, volgt uit deze diagnose op zichzelf niet dat in eisers geval een spoedige verhuizing noodzakelijk is. Eisers standpunt dat uit het rapport van het gesprek tussen hem en de sociaal adviseur op 13 juni 2017 blijkt dat een verhuizing een positief effect zou kunnen hebben op zijn behandeling, leidt evenmin tot de conclusie dat in eisers geval een noodzaak tot verhuizing bestaat. Het betreffende rapport is immers geen medische rapportage, maar louter een verslag van wat eiser zelf tegenover de sociaal adviseur heeft verklaard. Ook de ten behoeve van eiser opgestelde verklaringen van [persoon 1] van 29 mei 2017 en [persoon 2] van 22 mei 2017, rechtvaardigen niet de conclusie dat in eisers geval een spoedige verhuizing noodzakelijk is. Ook dit zijn immers geen medische stukken.
5.4
In beroep voert eiser aan dat hij naast eerdergenoemde lichamelijke klachten ook last heeft van bekkenbodemklachten. Deze klachten worden volgens eiser eveneens veroorzaakt door de stress die hij als gevolg van zijn verhuizing naar [woonplaats] ondervindt. Ter nadere onderbouwing heeft eiser overgelegd een verslag van bekkenfysiotherapeut K. de Knegt van 9 september 2017. Verder heeft eiser in beroep overgelegd een verklaring van zijn huisarts van 12 september 2017, inhoudende dat eiser bij hem en de psychiater bekend is met depressieve klachten en onzekerheid, dat eiser afhankelijk is van zijn vrienden in [plaats] en dat een woning voor eiser in [plaats] wenselijk is omdat de kosten voor eiser om dagelijks tussen [plaats] en [woonplaats] op en neer te reizen te hoog zijn. Ook heeft eiser in beroep overgelegd een aanvullende verklaring van PsyQ van 14 september 2017, waaruit volgt dat eisers psychische en lichamelijke klachten sinds zijn verhuizing naar [woonplaats] zijn toegenomen, dat hij in [woonplaats] eenzaam is, wat niet bevorderlijk is voor zijn psychische klachten en dat het voor hem financieel niet mogelijk is om regelmatig naar [plaats] te reizen, waar hij wel een steunsysteem heeft.
5.5
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het voorgaande geen aanleiding om alsnog aan te nemen dat in eisers geval sprake is van een levensontwrichtende woonsituatie. Hoewel de bekkenfysiotherapeut heeft geconstateerd dat eiser last heeft van scrotalgie en erectiele dysfunctie, en daarbij eisers alleen zijn, piekeren en depressiviteit als persoonlijke factoren heeft meegenomen, blijkt uit zijn verslag ook dat er een behandelplan bestaat met als doel dat deze klachten binnen drie tot zes maanden zijn verholpen, en dat er als gevolg van de behandeling ook al sprake is van een afname van de klachten. Gelet hierop kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat genoemde klachten tot een levensontwrichtende woonsituatie leiden. Eisers standpunt ter zitting dat de fysiotherapie niet geholpen heeft, leidt gelet op het ontbreken van een nadere onderbouwing niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat verhuizing naar [plaats] door eisers huisarts en PsyQ bevorderlijk wordt geacht voor zijn gezondheid, is ook onvoldoende om aan te nemen dat in eisers geval verhuizing noodzakelijk is. Dat een verhuizing naar [plaats] op eiser mogelijk een positief effect zal hebben, rechtvaardigt immers op zichzelf bezien niet de conclusie dat een levensontwrichtende woonsituatie zal ontstaan als eiser niet verhuist maar in [woonplaats] blijft wonen.
5.6
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser voor zijn verhuizing van [plaats] naar [woonplaats] had kunnen voorzien dat hij zich in [woonplaats] bij gebrek aan vrienden geïsoleerd zou voelen en dat de afstand tussen [woonplaats] en [plaats] bovendien zo klein is dat het goed mogelijk is om vanuit [woonplaats] contacten met vrienden in [plaats] te onderhouden.
5.7
Eiser voert in beroep verder aan dat het hem niet duidelijk is wat voor advies de sociaal adviseur heeft gegeven. Volgens eiser blijkt dit niet uit de stukken. De Toetsingscommissie heeft volgens eiser voorts onvoldoende onderzoek verricht naar zijn situatie en zonder enig onderzoek het verslag/advies van de sociaal adviseur gevolgd. Ook het bestreden besluit geeft in deze geen duidelijkheid, aldus eiser. Hierdoor is volgens eiser sprake van schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
5.8
Ook dit betoog slaagt niet. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat volgens de huidige (nieuwe) werkwijze van verweerder niet de sociaal adviseur, maar de Toetsingscommissie een advies uitbreng. De Toetsingscommissie doet dit aan de hand van de bevindingen van de sociaal adviseur. Uit het advies van de Toetsingscommissie volgt dat de Toetsingscommissie in hetgeen eiser tegenover de sociaal adviseur naar voren heeft gebracht geen reden heeft gezien om te concluderen dat sprake is van een levensontwrichtende woonsituatie. De rechtbank deelt dit standpunt en acht de omschreven werkwijze in casu niet onredelijk. Verweerder heeft in de door eiser aangevoerde medische klachten naar het oordeel van de rechtbank voorts in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor nader onderzoek.
5.9
De rechtbank stelt vast dat hetgeen eiser verder in beroep heeft aangevoerd een niet nader gemotiveerde herhaling vormt van hetgeen hij in bezwaar al heeft aangevoerd. Eiser is niet ingegaan op verweerders argumentatie in het bestreden besluit naar aanleiding van het bezwaar van eiser. Dit terwijl verweerder heeft gemotiveerd waarom, ongeacht hetgeen door eiser in bezwaar is aangevoerd, niet wordt aangenomen dat in zijn geval een levensgevaarlijke of levensontwrichtende woonsituatie dreigt. Verwezen wordt naar het voorgaande.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts in redelijkheid kunnen besluiten om in dit geval geen toepassing te geven aan de in de Huisvestingsverordening opgenomen hardheidsclausule. Verweerder heeft de aanvraag dan ook mogen afwijzen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.