ECLI:NL:RBDHA:2018:359

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
C/09/524454 / HA ZA 17-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevelen van de Ontvanger van de belastingdienst

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 17 januari 2018, heeft eiser, een judoka en eigenaar van een sportschool, verzet aangetekend tegen dwangbevelen die zijn uitgevaardigd door de Ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft meerdere ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswetpremies die aan eiser zijn opgelegd over de jaren 2011 tot en met 2013. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en stelt dat de Ontvanger onrechtmatig handelt door de dwangbevelen uit te vaardigen en de executie daarvan door te zetten, terwijl de verschuldigde belasting nog niet definitief vaststaat.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Ontvanger voor de aanslagen IB en ZVW 2011 geen rechtsgeldige dwangbevelen heeft uitgevaardigd, waardoor het verzet van eiser in dit opzicht gegrond is. Echter, de rechtbank oordeelt dat de aanslagen IB en ZVW 2011 formele rechtskracht hebben en dat eiser deze inmiddels heeft voldaan door verrekening met bedragen die de Belastingdienst aan hem verschuldigd was. Hierdoor is er geen grond voor terugbetaling of opheffing van het beslag.

De rechtbank heeft ook de andere gronden van verzet van eiser beoordeeld, waaronder de betalingsregeling met de Ontvanger en de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank concludeert dat de Ontvanger de persoonlijke omstandigheden van eiser in zijn handelen heeft betrokken en dat de andere gronden van verzet niet opgaan. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet voor het overige ongegrond verklaard en eiser veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/524454 / HA ZA 17-22
Vonnis van 17 januari 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.A. Beekman te Rotterdam,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST KANTOOR HOOFDDORP,
gevestigd te Hoofddorp,
gedaagde,
advocaat mr. N.M. Korstenbroek te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 december 2016, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 5 april 2017, waarbij de rechtbank een comparitie van partijen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 november 2017, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is judoka en exploiteert een sportschool te [plaats] . Hobbymatig verzamelt hij personenauto’s.
2.2.
Op 21 mei 2014 heeft de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) over het jaar 2011 aan [eiser] een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting (hierna: Aanslag IB 2011) en een ambtshalve aanslag Inkomensafhankelijke premies Zorgverzekeringswet (hierna: Aanslag Zvw 2011) opgelegd. Tegen de Aanslag IB 2011 heeft [eiser] bezwaar ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur de aanslag (althans de daarbij opgelegde boete) verminderd. Het daartegen door [eiser] ingestelde beroep heeft de rechtbank, team belastingrecht, bij uitspraak van 25 juni 2015 ongegrond verklaard.
2.3.
Op 4 maart 2015 heeft de inspecteur over het jaar 2012 aan [eiser] een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting (hierna: Aanslag IB 2012) en een aanslag Inkomensafhankelijke premies Zorgverzekeringswet (hierna: Aanslag Zvw 2012) opgelegd. Op 22 april 2015 is aan [eiser] uitstel verleend tot 15 juni 2015 voor het indienen van de aangifte over het 2012. Die aangifte heeft [eiser] niet tijdig ingediend.
2.4.
Op 26 september 2014 heeft de inspecteur over het jaar 2013 aan [eiser] een voorlopige ambtshalve aanslag inkomstenbelasting en een aanslag Inkomensafhankelijke premies Zorgverzekeringswet (hierna: Aanslag 2013 Zvw) opgelegd. Op 26 november 2015 heeft de inspecteur de definitieve aanslag Inkomstenbelasting 2013 opgelegd (hierna: Aanslag IB 2013).
2.5.
In maart 2016 heeft [eiser] alsnog aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013 ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur de Aanslagen IB 2011 en 2012 aanzienlijk verminderd en heeft hij op 18 mei 2016 een navorderingsaanslag IB 2013 aan [eiser] opgelegd. Tegen geen van de aanslagen IB 2013 heeft [eiser] bezwaar gemaakt.
2.6.
Op enig moment heeft [eiser] met betrekking tot de aanslagen IB 2011 en 2012 om uitstel van betaling verzocht. Op 5 augustus 2015 heeft de Ontvanger dit verzoek afgewezen. Het hiertegen door [eiser] ingediende beroep heeft de directeur van de Belastingdienst op 23 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2.7.
De inspecteur heeft diverse naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) aan [eiser] opgelegd wegens het onbetaald blijven van deze belasting voor zijn auto’s. Tegen deze aanslagen heeft [eiser] geen bezwaar ingediend.
2.8.
De Ontvanger heeft met betrekking tot de aanslagen IB 2012 en 2013, Zvw 2012 en 2013 en een aantal aanslagen MRB op verschillende data dwangbevelen uitgevaardigd. De Ontvanger heeft geen dwangbevelen uitgevaardigd met betrekking tot de aanslagen IB 2011 en Zvw 2011.
2.9.
Nadat de dwangbevelen niet werden nagekomen heeft de Ontvanger op 23 februari 2016 voor een schuld van € 96.695,69 en op 9 november 2016 voor een schuld van
€ 27.470,21 executoriaal beslag laten leggen op een aantal personenauto’s van [eiser] . Een gedeelte van deze schulden (bedragen van € 34.715,69, € 2.031 en € 418) heeft betrekking op de aanslagen IB 2011 en Zvw 2011 waarvoor geen dwangbevelen zijn uitgevaardigd.
2.10.
De Ontvanger heeft op grond van artikel 19 Invorderingswet 1990 ten laste van [eiser] een aantal vorderingen ingesteld bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: het ABP). Dit betreft een vereenvoudigde vorm van derdenbeslag.
2.11.
Naar aanleiding van de onder 2.10 bedoelde derdenbeslagen heeft [eiser] met de Ontvanger afgesproken dat de SVB en het ABP van de aan [eiser] toekomende uitkeringen maandelijks in totaal € 1.600 afdragen aan de Ontvanger ter delging van de belastingschuld van [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat [eiser] op goede gronden verzet instelt tegen tenuitvoerlegging van de in deze procedure tegen de [eiser] uitgevaardigde dwangbevelen ter zake van de aan hem opgelegde (naheffings)aanslagen, althans dat [eiser] ter zake goed opposant is en dat deze dwangbevelen dientengevolge buiten effect worden gesteld;
II de Ontvanger veroordeelt tot opheffing van de ten laste van [eiser] gelegde beslagen op alle personenauto’s van [eiser] ;
III de Ontvanger veroordeelt tot terugbetaling aan [eiser] van alle gelden welke Ontvanger onder zich heeft op grond van de tegen [eiser] uitgevaardigde dwangbevelen;
IV voor recht verklaart dat de Ontvanger onrechtmatig handelt en heeft gehandeld door tenuitvoerlegging van de in deze procedure tegen [eiser] uitgevaardigde dwangbevelen;
V de Ontvanger veroordeelt tot vergoeding aan [eiser] van alle geleden en nog te lijden schade, vermeerderd met wettelijke rente, ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Ontvanger.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser] , samengevat, het volgende ten grondslag. De Ontvanger handelt onrechtmatig jegens [eiser] door het uitvaardigen van de dwangbevelen en de executie hiervan, op de volgende gronden.
a. a) Indien wordt uitgegaan van de aangiften [eiser] van maart 2016 (IB en Zvw over de jaren 2011 tot en met 2013) is een aanmerkelijk lager bedrag aan belasting verschuldigd dan volgens de ambtshalve opgelegde aanslagen. Tegen deze aanslagen zal [eiser] bezwaar maken. Daarom staat de verschuldigde belasting nog niet definitief vast. Aldus is de invorderbaarheid van deze belasting onderhevig aan gerede twijfel. Onder die omstandigheden is het de Ontvanger niet toegestaan om tot tenuitvoerlegging van de aanslagen over te gaan. De uitsluitingsgrond van artikel 17 lid 3 Invorderingswet 1990 doet zich in dit geval niet voor, omdat niet de aanslag zelf maar het dwangbevel in geschil is.
b) Met betrekking tot de aanslagen IB en Zvw 2011 tot en met 2013 heeft [eiser] met de heer [A] (namens de Ontvanger) een betalingsregeling getroffen. Op grond daarvan lost [eiser] periodiek bedragen af. In strijd met deze betalingsregeling is de Ontvanger plotseling overgegaan tot invordering. Deze handelwijze van de Ontvanger is strijdig met de redelijkheid en billijkheid alsmede de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (verbod van willekeur, vertrouwensbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel).
c) Met betrekking tot de aanslagen MRB heeft [eiser] een verzoek om uitstel van betaling gedaan, althans verzocht om deze aanslagen in termijnen te mogen betalen, hetgeen volgens de Leidraad Invordering een potentiële verzetsgrond is.
d) Op de betrokken auto’s is reeds door andere civiele schuldeisers executoriaal beslag gelegd. De aangekondigde openbare verkoop heeft niet plaatsgevonden omdat [eiser] met deze schuldeisers een betalingsregeling heeft getroffen.
e) Mede op grond van het beginsel van zorgvuldige besluitvorming, de redelijkheid en de billijkheid en de Leidraad Invordering dient de Ontvanger persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige in zijn handelwijze te betrekken. De Ontvanger geeft er geen blijk van dat hij de zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van [eiser] in ogenschouw heeft genomen.
3.3.
De Ontvanger voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

de aanslagen IB en Zvw over 2011

4.1.
Vaststaat dat de Ontvanger voor de uit de aanslagen IB en ZVW 2011 voortvloeiende belastingschulden niet rechtsgeldig beslag op de personenauto’s heeft gelegd, omdat hiervoor geen dwangbevelen zijn uitgevaardigd. In zoverre is het verzet van [eiser] , zoals ook de Ontvanger meent, dus gegrond. Dit kan echter niet tot toewijzing van het overigens ter zake van die aanslagen gevorderde leiden. Immers, de aanslagen IB en ZVW 2011 hebben formele rechtskracht en moesten dus door [eiser] aan de Ontvanger worden voldaan. Tijdens de comparitie is komen vast te staan dat deze aanslagen inmiddels ook zijn betaald, door verrekening met door de Belastingdienst aan [eiser] verschuldigde bedragen. De Ontvanger was tot inning (door verrekening) bevoegd, zodat voor terugbetaling aan [eiser] of voor opheffing van het beslag geen grond bestaat. [eiser] heeft ook geen belang bij zijn vordering te verklaren voor recht dat de Ontvanger bij tenuitvoerlegging van het dwangbevel in zoverre onrechtmatig handelt: tenuitvoerlegging van het dwangbevel zal in zoverre niet plaatsvinden. Voor vergoeding van schade aan [eiser] bestaat in de gegeven omstandigheden geen grond. De aanslagen IB en ZVW 2011 zullen in de verdere beoordeling niet meer worden betrokken.
grond a) aangiften van maart 2016
4.2.
[eiser] heeft niet gemotiveerd betwist dat, zoals de Ontvanger heeft aangevoerd, de aanslagen IB en ZVW 2012 en 2013 formeel juist zijn vastgesteld en formele rechtskracht hebben, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. De aanslagen zijn volgens [eiser] echter, gelet op zijn aangiften van maart 2016, te hoog vastgesteld.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat het derde lid van artikel 17 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat het verzet tegen tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet kan zijn gegrond op de (enkele) stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter zake van een belastingaanslag die weliswaar in formele zin op de juiste wijze is vastgesteld, maar ten aanzien waarvan op zijn minst twijfel mogelijk is of die aanslag wel in overeenstemming is met de materiële belastingschuld, strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Onder zulke omstandigheden mag de ontvanger in redelijkheid niet tot de tenuitvoerlegging overgaan. In dergelijke situaties kan wel verzet worden gedaan (MvT Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 3, p. 54).
4.4.
[eiser] heeft geen, althans onvoldoende, omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen in de hiervoor bedoelde zin strijd oplevert met de beginselen van behoorlijk bestuur. Grond a) kan dus niet leiden tot toewijzing van het gevorderde.
grond b) betalingsregeling
4.5.
De Ontvanger heeft gemotiveerd weersproken dat er tussen partijen een betalingsregeling tot stand is gekomen, waartoe hij, samengevat, het volgende heeft aangevoerd. Alle verzoeken tot uitstel van betaling en tot het treffen van een betalingsregeling zijn afgewezen. De onder 2.11 bedoelde afspraak houdt niet meer in dat is afgesproken dat (via een vereenvoudigde wijze van derdenbeslag) via derden betalingen worden gedaan aan de Belastingdienst in verband met de aanslagen IB en Zwv. Het gaat hierbij dus niet om uitstel van betaling of een betalingsregeling. Aangezien [eiser] niet aan zijn lopende verplichtingen voldoet, wordt er ook geen uitstel van betaling verleend. Het is juist dat de heer [A] namens de Ontvanger jegens [eiser] lange tijd coulance heeft betracht en aan [eiser] de gelegenheid heeft geboden om orde op zaken te stellen, hetgeen [eiser] zou doen voor maart 2017. Daaraan heeft [eiser] echter niet voldaan.
4.6.
[eiser] heeft dit betoog van de Ontvanger niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. Grond b) gaat dus niet op.
grond c) aanslagen MRB
4.7.
De Ontvanger heeft, onweersproken, aangevoerd dat de aanslagen MRB onherroepelijk zijn en dat ingevolge artikel 25.4.2 van de Leidraad Invordering voor deze aanslagen geen uitstel tot betaling wordt verleend, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Tijdens de comparitie heeft [eiser] opgeworpen dat hij aan de omstandigheid dat de heer [A] , met wie hij jarenlang contacten onderhield, nooit heeft gezegd dat voor aanslagen MRB geen uitstel tot betaling mogelijk is, een zeker vertrouwen heeft mogen ontlenen dat uitstel mogelijk was. Een gerechtvaardigd vertrouwen kan echter niet op deze enkele gestelde omstandigheid, wat daarvan verder ook zij, worden gebaseerd. Daarbij komt nog dat [eiser] tijdens de comparitie heeft verklaard dat de belastingdeurwaarder hem duidelijk heeft gemaakt dat hij de betalingen van de aanslagen MRB niet kan uitstellen. Grond c) baat [eiser] dus niet.
grond d) beslagen door andere schuldeisers
4.8.
Zoals de Ontvanger, onweersproken, heeft aangevoerd hebben de door [eiser] bedoelde andere schuldeisers op 29 februari 2016 beslag gelegd op de auto’s en de Ontvanger al eerder, namelijk op 23 februari 2016, zodat de Ontvanger als oudste beslaglegger als bedoeld in artikel 458 lid 1 Rv gerechtigd is tot executoriale verkoop van de auto’s. Grond d) kan dus niet leiden tot toewijzing van het gevorderde.
grond e) persoonlijke omstandigheden
4.9.
De Ontvanger heeft weersproken dat hij de persoonlijke omstandigheden niet in ogenschouw heeft genomen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij jegens [eiser] vanwege diens persoonlijke omstandigheden lange tijd coulance heeft betracht en hem de gelegenheid heeft geboden om orde op zaken te stellen, maar dat [eiser] hieraan niet tijdig heeft voldaan, dat hij niet afloste en dat zijn schuld verder opliep. Een en ander heeft [eiser] niet weersproken. Grond e) kan [eiser] dan ook niet baten.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verzet voor het overige ongegrond zal worden verklaard en dat al het verder gevorderde zal worden afgewezen.
4.11.
[eiser] zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van de Ontvanger op € 1.523, namelijk € 619 aan griffierecht en € 904 aan salaris advocaat (twee punten à € 452, volgens tarief II).
4.12.
De Ontvanger heeft verzocht het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Op dit punt is de rechtbank met de Ontvanger van oordeel dat het verzet voor het overige, gelet op hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van [eiser] bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging (vgl. HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994: ZC1475). De rechtbank zal het vonnis dus uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet gegrond voor zover het is gericht tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen betreffende de aanslagen IB en ZVW 2011;
5.2.
wijst al het overigens gevorderde af;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 1.523;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2018.

Voetnoten

1.type: 1554