ECLI:NL:RBDHA:2018:3561

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
C/09/546505
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de bevoegdheid van gecertificeerde instellingen inzake omgangsregelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2018 een beschikking gegeven met betrekking tot de wijziging van een omgangsregeling tussen een ouder en een minderjarige. De gecertificeerde instelling heeft een schriftelijke aanwijzing gegeven die een eerder door de rechter vastgestelde regeling wijzigde. De rechtbank constateert dat er onduidelijkheden bestaan in de rechtspraktijk over de reikwijdte van artikel 1:265f BW en de bevoegdheid van gecertificeerde instellingen om zelfstandig eerdere rechterlijke beschikkingen inzake omgang te wijzigen. Om deze onduidelijkheden te verhelderen, heeft de rechtbank besloten om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, zoals toegestaan onder artikel 392 e.v. Rv. De rechtbank heeft partijen, waaronder de vader, de moeder en de gecertificeerde instelling, gevraagd om hun standpunten over deze vragen te delen. Geen van de partijen heeft bezwaar gemaakt tegen het stellen van deze vragen. De rechtbank heeft vijf specifieke vragen geformuleerd die betrekking hebben op de toepassing van de artikelen 1:263a, 1:265f, 1:265g en 1:264 BW. De rechtbank heeft de griffier verzocht om een afschrift van de beschikking en het dossier aan de Hoge Raad te zenden en heeft verdere beslissingen aangehouden tot 29 september 2018, in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer
Zaaksgegevens: C/09/546505 / JE RK 18-115
Datum uitspraak: 29 maart 2018
Beschikking van de Meervoudige Kamer
Verzoek tot vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing
in de zaak naar aanleiding van het verzoekschrift van:
[verzoeker] ,
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.M. van Wijk, kantoorhoudende te Honselersdijk,
betreffende:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden(hierna te noemen: de gecertificeerde instelling),
[belanghebbende] ,
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.S. Verboom, kantoorhoudende te Den Haag.

1.Het procesverloop

1.1.
Bij beschikking van 27 februari 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de ouders en de gecertificeerde instelling zich uiterlijk 15 maart 2018 schriftelijk dienen uit te laten over het voornemen van de rechtbank om ex artikel 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en over de inhoud van de aan de Hoge Raad te stellen rechtsvragen.
1.2.
De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van de inhoud van:
– de brief d.d. 13 maart 2018 van de zijde van de gecertificeerde instelling;
– de brief d.d. 15 maart 2018 van de zijde van de moeder;
– de brieven d.d. 15 maart 2018 en 22 maart 2018 van de zijde van de vader.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Uit de reacties van partijen maakt de rechtbank op dat geen van hen bezwaar heeft tegen het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en dat zij instemmen met de geformuleerde vragen. Gelet daarop overweegt de rechtbank het volgende.
2.2.
De rechtbank zal op de voet van artikel 392 e.v. Rv de Hoge Raad de hierna beschreven prejudiciële vragen stellen, ter beoordeling van het voorliggende vraagstuk.
2.3.
De rechtbank verwijst naar haar beschikking van 27 februari 2018 voor het daarin geschetste feitelijke en juridische kader van de onderhavige zaak en de concrete aanleiding tot het stellen van de prejudiciële vragen.
2.4.
De vragen:
1. Zijn de overwegingen van Hoge Raad 25 april 2014, ECLI:HR:2014:1019 met betrekking tot artikel 1:263a BW (oud) onverkort van toepassing op artikel 1:265f BW?
2. Hoe verhouden de artikelen 1:265g en 1:265f BW zich tot elkaar indien een ondertoezichtstelling tevens gepaard gaat met een uithuisplaatsing?
3. Kan een gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:265f BW zelfstandig een eerdere rechterlijke beschikking inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgang wijzigen, en zo ja, onder welke omstandigheden?
4. Geldt een op grond van artikel 1:265f, tweede lid, BW vastgestelde regeling als een regeling op grond van artikel 1:265g BW, waarvan alleen aan de rechter wijziging kan worden verzocht, of is de gecertificeerde instelling bevoegd, als de omstandigheden wijzigen, de omgangsregeling met de ouder(s) met gezag (opnieuw) aan te passen op grond van artikel 1:265f, eerste lid, BW?
5. Is de schorsingsmogelijkheid genoemd in artikel 1:264, eerste lid, laatste zin, BW, een maatregel waarover de kinderrechter – al dan niet analoog aan de artikelen 800, derde lid en 809, derde lid, Rv – een spoedbeslissing kan nemen, dat wil zeggen zonder toepassing van hoor en wederhoor?
2.5.
De rechtbank zal de griffier verzoeken onverwijld een afschrift van de in dezen gegeven beschikkingen en het dossier aan de Hoge Raad te zenden.
2.6.
Gelet op het voorgaande zal iedere verdere beslissing worden aangehouden tot 29 september 2018 pro forma in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad.
2.7.
Nadat de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen, zal de rechtbank partijen een termijn van vier weken geven om schriftelijk te reageren op de beslissing van de Hoge Raad, waarna de rechtbank zal beslissen over de voortgang van de procedure.

3.Beslissing

De rechtbank:
verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de hiervoor onder overweging 2.4, nummers 1 tot en met 5 geformuleerde rechtsvragen te beantwoorden;
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking alsmede van de tussenbeschikking d.d. 27 februari 2018 en het dossier zendt aan Hoge Raad, postbus 20303, 2500 EH Den Haag;
houdt iedere verdere beslissing aan tot pro forma 29 september 2018.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.B. Wijnholt, mr. drs. J.E.M.G van Wezel en
mr. M.F. Baaij, kinderrechters, bijgestaan door mr. B. Laterveer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2018.