Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende, niet betwiste, feiten en omstandigheden. [referent] , verder te noemen: referent, geboren op [geboortedag] 1988, bezit de Eritrese nationaliteit. Bij besluit van 4 november 2015 is aan referent een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Referent heeft op 18 december 2015 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis asiel voor zijn gestelde echtgenote, [eiseres] , geboren op
3. Eiseres heeft bij deze aanvraag geen paspoort of identiteitskaart overgelegd. Wel heeft zij een zogenoemde “attestion” (een registratie) van de UNHCR in Ethiopië en een kopie van de kerkelijke huwelijksakte inzake het huwelijk tussen referent en eiseres overgelegd, alsmede foto’s die tijdens dit huwelijk zijn gemaakt. Hangende de bezwaarschriftprocedure is een schoolkaart met vertaling overgelegd.
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres haar identiteit niet met een Eritrese identiteitskaart heeft aangetoond. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij geen Eritrese identiteitskaart heeft (gehad). Daarom wordt geen bewijsnood ten aanzien van een officieel identificerend document aangenomen. De wel overgelegde documenten zijn weliswaar indicatieve bewijzen, maar verweerder acht deze onvoldoende om de identiteit van eiseres aan te nemen. Verweerder heeft hierbij overwogen dat de kerkelijke huwelijksakte en de foto’s niets zeggen over de identiteit van eiseres en de registratie van de UNHCR is tot stand gekomen naar aanleiding van de eigen opgave van eiseres en niet op basis van officiële gegevens.
5. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat zij niet in bewijsnood verkeert. Voor zover al juist is dat het voor eiseres verplicht was een identiteitskaart aan te vragen en dit voor haar ook mogelijk was, betekent dit niet dat zij ook een identiteitskaart moet hebben (gehad), omdat zij op het platteland woonde en daar gemakkelijk zonder ID-card kon leven. Haar stelling dat mensen op het platteland vaak geen ID-card hebben en ook gemakkelijk zonder kunnen, wordt onderschreven door het algemeen ambtsbericht.
Voorts voert eiseres aan dat zij voldoende ander bewijs heeft overgelegd waaruit haar identiteit blijkt, zodat verweerder ook zonder officiële identificerende papieren haar identiteit zou moeten aannemen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres erop gewezen dat verweerder zich tijdens een themazitting die de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 18 januari 2018 heeft gehouden, op het standpunt heeft gesteld dat de documenten die eiseres heeft overgelegd, alsmede foto’s, voldoende kunnen zijn om iemands identiteit aan te tonen.
Mocht dit toch onvoldoende zijn, dan is dit indicatieve bewijs in ieder geval dusdanig substantieel dat verweerder eiseres op grond hiervan had moeten horen, aldus eiseres.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge het vierde lid van artikel 29 van de Vw 2000 kan de verblijfvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, van de Vw 2000, worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.
8. Volgens paragraaf C1/4.4.6, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) moet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 of een gezinslid bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, de gestelde familierelatie aantonen door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding dat de identiteit van de vreemdeling aantoont. Indien de vreemdeling het benodigde document niet kan overleggen, moet hij of het gezinslid aannemelijk maken dat het ontbreken van dit document niet aan hem is toe te rekenen. Indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van dit document niet aan hem is toe te rekenen, moet de vreemdeling zijn identiteit op een andere wijze kenbaar maken.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden aan eiseres heeft tegengeworpen dat zij geen geldig document voor grensoverschrijding heeft overgelegd. De rechtbank overweegt hiertoe dat in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea 2017 staat dat “alle Eritreeërs die ouder zijn dan achttien jaar […] in het bezit [moeten] zijn van een identiteitskaart.” Verweerder heeft er in het bestreden besluit derhalve terecht op gewezen dat eiseres verplicht was een identiteitskaart te hebben. Voorts heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiseres ook feitelijk in staat moet zijn geweest een identiteitskaart te verkrijgen. De stelling van eiseres dat wellicht niet iedere Eritreeër van achttien jaar of ouder daadwerkelijk een identiteitskaart heeft, doet aan het vorenstaande niet af.
10. Nu verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres noch referent aannemelijk hebben kunnen maken dat het niet aan eiseres is toe te rekenen dat zij geen geldig document voor grensoverschrijding heeft kunnen overleggen, heeft verweerder zich voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van bewijsnood.
De rechtbank overweegt hiertoe tevens dat verweerder de enkele stelling van eiseres dat zij geen identiteitskaart had omdat zij op het platteland woonde, op goede gronden onvoldoende heeft kunnen achten om bewijsnood aan te nemen. Het is weliswaar juist dat in het Algemeen Ambtsbericht staat weliswaar vermeld dat men “buiten de steden - waar minder controle is - […] gemakkelijk zonder een ID-card [kan] en […] niet iedereen een identiteitsdocument [heeft]”, zoals eiseres stelt, maar deze algemene constatering kan niet dienen ter onderbouwing van de individuele situatie van eiseres.
11. Ten aanzien van eiseres haar standpunt dat verweerder genoegen had moeten nemen met de indicatieve bewijzen die zij heeft overgelegd overweegt de rechtbank nog als volgt. Ingevolge verweerders beleid, zoals vastgelegd in paragraaf C1/4.4.6, van de Vc 2000 is vereist dat de vreemdeling zijn identiteit aantoont door middel van een geldig document voor grensoverschrijding. Hiervan kan ten voordele van een vreemdeling worden afgeweken indien hem niet kan worden toegerekend dat hij een dergelijk document niet kan tonen. Zoals de rechtbank hiervoor onder de punten 9 en 10 heeft overwogen, heeft verweerder in de onderhavige zaak op goede gronden aangenomen dat het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding hier wel aan eiseres kan worden toegerekend.
12. In punt 24 van de pleitnota die verweerder tijdens de themazitting bij de Afdeling heeft overgelegd staat echter ook dat indicatieve documenten (ter vaststelling van de identiteit) niet pas bij bewijsnood in de beoordeling worden betrokken, maar al eerder en dat zij aldus kunnen bijdragen aan het aannemelijk maken van de identiteit en/of de gezinsband. De rechtbank concludeert hieruit dat verweerder zijn eigen beleid, zoals vastgelegd in paragraaf C1/4.4.6, van de Vc 2000 niet dusdanig eng uitvoert dat indicatieve documenten alleen een rol kunnen spelen indien sprake is van bewijsnood. Verweerder heeft in de onderhavige zaak ook daadwerkelijk gekeken naar het aangeleverde indicatieve bewijs, maar dit onvoldoende substantieel geacht. De rechtbank heeft slechts marginaal te toetsen of verweerder deze beoordeling wel of niet op goede gronden heeft gedaan.
13. In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft gesteld dat de indicatieve documenten die eiseres heeft overgelegd haar identiteit onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank overweegt hiertoe dat deze documenten, zoals verweerder terecht stelt, niets zeggen over haar identiteit en de hierin vervatte informatie enkel en alleen van eiseres zelf afkomstig is.
14. Ten aanzien van eiseres haar stelling dat verweerder eiseres had moeten horen overweegt de rechtbank tot slot als volgt. In punt 25 van de pleitnota die verweerder tijdens de themazitting bij de Afdeling heeft overgelegd staat dat, als blijkt dat een vreemdeling die niet in bewijsnood verkeert wel substantieel indicatief bewijs heeft geleverd, verweerder kan besluiten om hem tegemoet te komen en nader onderzoek kan doen in de vorm van een nader gehoor. Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven onder de punten 12 en 13 heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft afgezien van het horen van eiseres. Ook hier betreft het immers de marginale toetsing van een beoordeling die primair aan verweerder is voorbehouden, waarbij verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van substantieel bewijs.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.