ECLI:NL:RBDHA:2018:3538

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
AWB 17/13342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.L.M. Viering
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet in behandeling name van een aanvraag voor een verblijfsvergunning en de rechtsmiddelenclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de niet in behandeling name van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. De eiser had op 10 januari 2017 een aanvraag ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat hij niet in persoon was verschenen bij het IND-loket in Hoofddorp. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in verzuim was, omdat hij niet eerder de gelegenheid had gekregen om zijn aanvraag in persoon in te dienen. De rechtbank stelde vast dat de uitnodiging voor een afspraak op 27 februari 2017 niet als een herstelverzuimbrief kon worden aangemerkt, omdat de eiser niet eerder in de gelegenheid was gesteld om zijn aanvraag in te dienen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de eiser inmiddels een nieuwe aanvraag had ingediend die nog in behandeling was. De rechtbank oordeelde dat de eiser recht had op vergoeding van het griffierecht en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de overheid en de rechten van de aanvrager in het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/13342 en AWB 17/15430

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 4 oktober 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dat beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer AWB 17/15430.
Aan eiser is op grond van artikel 55 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een aanwijzing gegeven om zich op 12 juni 2017 (het bestreden besluit II) beschikbaar te houden op het kantoor van de Immigratie en Naturalisatiedienst (hierna: IND) te Hoofddorp in verband met de behandeling van zijn aanvraag om afgifte van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
Bij beroepschrift van 28 juli 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II. Dat beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer AWB 17/13342.
Verweerder heeft voor beide procedures een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018, waar beide zaken gevoegd zijn behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Mustafazade, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verzoek om vrijstelling van het verschuldigde griffierecht
1. Eiser heeft voor beide beroepsprocedures verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht.
2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282), is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de beschikbare gegevens, aannemelijk is gemaakt dat eiser niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt en niet in staat is het verschuldigde bedrag van € 168,– te betalen. Daarom oordeelt de rechtbank dat eiser in de procedure met nummer AWB 17/15430 door het niet betalen van griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Dat betekent dat het beroep in die zaak ontvankelijk is.
In procedure AWB 17/13342 is ingevolge artikel 93 lid 2 van de Vreemdelingenwet geen griffierecht verschuldigd
De zaak over het niet in behandeling nemen van de aanvraag; procedurenummer AWB 17/15430
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 19 maart 1999 is eiser een vergunning tot verblijf verleend, onder de beperking “toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker”, met ingang van 24 februari 1999, geldig tot 24 februari 2017.
Bij besluit van 18 november 2013 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, met ingang van 25 mei 2012. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 augustus 2015 (201504766/1) is de intrekking in rechte vast komen te staan.
Op 10 januari 2017 heeft eiser bij verweerder een “Kennisgeving aanvraag verblijfsvergunning regulier 8 EVRM/humanitair” ingediend.
Verweerder heeft eiser uitgenodigd om op 27 februari 2017 op het IND-loket Pharos te Hoofddorp te verschijnen.
4. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen. Eiser is niet op de afspraak bij het IND-loket in Hoofddorp verschenen om de aanvraag in persoon in te dienen en de voor die aanvraag verschuldigde leges te betalen. Dat eiser zich al dan niet bij het IND-loket in Amsterdam heeft gemeld (wat gemachtigde heeft gezegd, maar bij verweerder niet bekend is) is geen verschoonbare reden om niet op de afspraak in Hoofddorp te verschijnen.
5. Eiser heeft daartegen, onder verwijzing naar de bezwaargronden, aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen herstelmogelijkheid heeft geboden om bij het IND-kantoor te Hoofddorp te verschijnen. De uitnodiging van 30 januari 2017 voor een loketafspraak kan niet worden aangemerkt als een herstelverzuimbrief. Verweerder heeft de omstandigheid dat eiser zich heeft vergist in het IND-kantoor ten onrechte niet als een verschoonbare reden aangemerkt. Er bestaat ook geen wettelijke basis voor het buiten behandelingstellen van de aanvraag wegens verzuim om op de gemaakte afspraak te verschijnen, aldus eiser.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder ter zitting heeft gezegd dat de kern van het niet in behandeling nemen van de aanvraag is dat eiser niet in persoon is verschenen bij het loket om zijn aanvraag in persoon in te dienen en leges te betalen. Als hij was verschenen had hij ook zijn aanvraag kunnen ondertekenen en vragen kunnen beantwoorden die relevant zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Verweerder heeft voorts -desgevraagd - over het betalen van leges bevestigd dat een herstelverzuimbrief had moeten worden verzonden omdat bij het IND-loket pas de eerste mogelijkheid bestond om leges te betalen.
7. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser ter zitting heeft gezegd dat hij niet langer betwist dat er een wettelijke basis bestaat voor het in persoon verschijnen.
8. Gelet op het voorgaande ligt nog slechts ter beoordeling voor of, zoals verweerder heeft gesteld, eiser met de brieven van 25 januari en 30 januari 2017 een herstelmogelijkheid is geboden om zijn aanvraag in persoon in te dienen. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
9. Volgens artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
10. Op grond van artikel 24 van de Vw in samenhang bezien met artikel 3.99, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) moet een aanvraag door de vreemdeling of diens wettelijk vertegenwoordiger in persoon worden ingediend. Volgens artikel 3.99a van het Vb moet de vreemdeling verweerder eerst schriftelijk in kennis stellen voordat hij een dergelijke aanvraag indient.
11. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet en overweegt daarover als volgt. Een schriftelijke kennisgeving is volgens de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:945) een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, maar deze kennisgeving is echter, gelet op artikel 3.99a van het Vb 2000, ook een verplichte handeling die vóóraf gaat aan de mogelijkheid om een aanvraag in persoon in te dienen. Een vreemdeling heeft daarin geen keuzemogelijkheid. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank, in dit specifieke geval, eiser niet worden tegengeworpen dat hij reeds op het moment van het indienen van de schriftelijke kennisgeving in verzuim was. Gelet daarop volgt de rechtbank verweerder ook niet in zijn standpunt dat de brief van 25 januari 2017 moet worden gezien als een brief om het verzuim te herstellen. De brief van 30 januari 2017 kan evenmin worden gezien als een herstelverzuimbrief. Allereerst omdat eiser niet eerder in de gelegenheid is gesteld om zijn aanvraag in persoon in te dienen. In de brief van 25 januari 2017 was namelijk geen afspraakdatum opgenomen die eiser daartoe in staat stelde. Dat in de brief van 25 januari 2017 is verwezen naar artikel 4:5 van de Awb en dat is opgenomen dat eiser zijn aanvraag met informatie en bewijsmiddelen moet aanvullen, waarvoor vragen in de brief zijn opgenomen, kan daaraan niet afdoen. De kern van het niet in behandeling nemen van de aanvraag is immers dat eiser de aanvraag niet in persoon heeft ingediend en niet dat sprake is van een onvolledige aanvraag.
De eerste mogelijkheid die eiser in staat stelde zijn aanvraag in te dienen is opgenomen in de brief van 30 januari 2017. Toen is eiser bericht dat een afspraak is gemaakt om op 27 februari 2017 op het kantoor ‘Pharos’ een aanvraag in te dienen. Omdat eiser op deze afspraak niet is verschenen, heeft hij pas op dat moment voor het eerst niet voldaan aan zijn wettelijke verplichting. Verweerder had eiser daarom met inachtneming van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, nogmaals in de gelegenheid moeten stellen zijn aanvraag in persoon bij het IND-loket in te dienen.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid, wat in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond. Het betreden besluit I komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet echter redenen om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
13. Zoals onder de hierna te noemen feiten in procedurenummer AWB 17/13342 is opgenomen heeft eiser bij brief van 17 maart 2017, door verweerder geregistreerd op 20 maart 2017, verzocht om de aanvraag om afgifte van de verzochte reguliere verblijfsvergunning met voorrang in te delen. Verweerder heeft dit verzoek opgepakt als een nieuw verzoek om afgifte van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “privéleven op grond van artikel 8 EVRM”. Verweerder heeft de aanvraag vervolgens in behandeling genomen en hij heeft bij besluit van 2 augustus 2017 het nieuwe verzoek om verlening van de reguliere verblijfsvergunning op inhoudelijke gronden afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op de zitting is de rechtbank gebleken dat de afwijzing van de verzochte verblijfsvergunning nog in procedure is. Als verweerder nu opgedragen zou worden een nieuw besluit te nemen op de onderhavige aanvraag ontstaat de vreemde en onwenselijke situatie dat verweerder tweemaal inhoudelijk op dezelfde aanvraag zou moeten beslissen. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. Daarbij gaat de rechtbank er wel vanuit dat als in de toekomst mocht blijken dat de afwijzing van de aanvraag van 17 maart 2017 geen stand houdt, dat verweerder bij een eventuele verlening van de verblijfsvergunning rekening houdt met de datum van de eerste aanvraag, namelijk 10 januari 2017. Dat eiser geen belang heeft bij een eerdere ingangsdatum omdat hij al een lange periode zonder rechtmatig verblijf is geweest, zoals verweerder op de zitting heeft gesteld, volgt de rechtbank niet.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,– en een wegingsfactor 1).
De zaak over de oplegging van de maatregel van artikel 55 van de Vw; procedurenummer AWB 17/13342
16. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft bij brief van 17 maart 2017, door verweerder geregistreerd op 20 maart 2017, verzocht om de aanvraag om afgifte van de verzochte reguliere verblijfsvergunning met voorrang in te delen. Verweerder heeft dit verzoek opgepakt als een nieuw verzoek om afgifte van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “privéleven op grond van artikel 8 EVRM”.
Verweerder heeft eiser uitgenodigd om op 12 juni 2017 op het IND-loket Pharos te Hoofddorp de aanvraag compleet te maken en leges te betalen. Eiser en mr. Mustafazade, kantoorgenote van zijn gemachtigde, zijn op deze afspraak verschenen.
17. Toen eiser zijn aanvraag heeft ingediend, heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 55 van de Vw 2000 een aanwijzing gegeven (model M117D) om zich op 12 juni 2017 beschikbaar te houden op het IND-kantoor te Hoofddorp in verband met de behandeling van zijn aanvraag om afgifte van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (het bestreden besluit II).
18. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en op de zitting op het standpunt gesteld dat eiser te laat beroep heeft ingesteld.
19. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat tijdig beroep is ingesteld. Eiser moest zich fysiek beschikbaar houden op het IND loket totdat een beslissing op zijn aanvraag was genomen. Uit de letterlijke woorden van het besluit blijkt niet dat het besluit maar voor een dag heeft te gelden. Omdat verweerder pas op 2 augustus 2017 op zijn aanvraag heeft beslist, is het besluit volgens eiser tot die dag geldig. Hij was daarom vanaf 12 juni tot en met 2 augustus 2017 in zijn vrijheid beperkt. Uit het dossier blijkt ook niet dat het besluit is ingetrokken. Als er al sprake is van overschrijding van de beroepstermijn, dan is sprake van een verschoonbare overschrijding omdat op het besluit geen rechtsmiddelenclausule staat vermeld, aldus eiser.
20. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 een termijn van vier weken. Deze termijn begint op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat is in dit soort gevallen de dag waarop het besluit is uitgereikt. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
21. De beroepsgrond dat het bestreden besluit voortduurde tot 2 augustus 2017 volgt de rechtbank niet. Uit het feit dat in het besteden besluit staat dat het IND-loket te Hoofddorp aangewezen is als de plaats waar eiser zich beschikbaar moet houden in verband met de behandeling van zijn aanvraag en dat verweerder ‘vandaag’ (dus op die dag op 12 juni 2017) en op die locatie beslist op de aanvraag, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit slechts een dag geldt. Daaruit volgt dus dat de maatregel na die dag ophoudt te bestaan. Deze grond slaagt niet.
22. Vast staat dat verweerder het bestreden besluit bekend heeft gemaakt door uitreiking aan eiser op 12 juni 2017. Dat eiser en zijn gemachtigde het niet eens waren met het besluit en het besluit niet in ontvangst wilden nemen, doet aan de werking van het besluit niet af. Eiser en zijn gemachtigde waren ervan op de hoogte gesteld. Nu het besluit slechts een dag geldig was, eindigde de termijn voor het indienen van een beroepschrift op 10 juli 2017. Eiser heeft op 28 juli 2017 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroepschrift is dus niet tijdig ingediend.
23. De rechtbank ziet in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de termijnoverschrijding hem niet kan worden aangerekend. Het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit leidt weliswaar in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan als de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend (zie de uitspraak van de Afdeling 21 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT2131). Uit het procesdossier is de rechtbank gebleken dat eiser reeds bij de aanvraag van 10 januari 2017 en de onderhavige aanvraag werd bijgestaan door mr. Mustafazade en dat zij eiser ook heeft bijgestaan met het indienen van de aanvraag op 12 juni 2017 op het IND-kantoor Pharos. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs worden aangenomen dat eiser wist dat hij binnen een bepaalde termijn beroep moest instellen tegen het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt dus niet.
24. Het beroep is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
inzake AWB 17/15430
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,– te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
inzake AWB 17/13342
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L.M. Viering, rechter, in aanwezigheid van
B.C.T. Rabou-Coort LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Voor zover de uitspraak ziet op het niet in behandeling nemen van de aanvraag kan daartegen kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Volgens artikel 84, aanhef en onder a , van de Vw staat ter zake van een aanwijzing als bedoeld in artikel 55 Vw 2000 geen hoger beroep open.