ECLI:NL:RBDHA:2018:3486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 11355
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen op basis van onderbroken verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Eiser, een Chinese nationaliteit, had van 28 juli 2014 tot 8 december 2014 geen geldige verblijfsvergunning, wat de reden was voor de afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarde van minimaal vijf jaar onafgebroken verblijf in Nederland op basis van een geldige verblijfsvergunning. Eiser voerde aan dat zijn verblijf in die periode rechtmatig was, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet onderbouwd had waarom hij rechtmatig verblijf had zonder geldige verblijfsvergunning. De rechtbank volgde eiser niet in zijn betoog en concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Eiser had ook geen rechtsmiddel aangewend tegen een eerder besluit dat zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht had verleend, wat de situatie verder compliceerde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/11355

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.A.H. Kroes).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder, voor zover thans van belang, de aanvraag van eiser om verlening van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1985 en heeft de Chinese nationaliteit. Eiser is van 28 juli 2011 tot en met 28 juli 2014 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘arbeid in loondienst’. Vervolgens is eiser vanaf 8 december 2014 wederom in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘arbeid in loondienst’.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij op het moment van de aanvraag dan wel de beslissing minimaal vijf jaar zonder onderbreking in Nederland heeft gewoond, op basis van een geldige verblijfsvergunning regulier voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel. Eiser is immers in de periode 28 juli 2014 tot 8 december 2014 niet in het bezit geweest van een geldige
verblijfsvergunning.
3. Eiser voert aan dat de omstandigheid dat hij van 28 juli 2014 tot 8 december 2014 niet in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning niet betekent dat hij in die periode geen rechtmatig verblijf heeft gehad. Verweerder heeft kennelijk ambtshalve vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van eiser de afgelopen vijf jaar niet is onderbroken. Verweerder, zo blijkt uit rechtspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, had niet het onafgebroken bezit van een verblijfsvergunning als criterium mogen nemen. Eiser mocht er vervolgens op vertrouwen dat deze in het primair besluit opgenomen weigeringsgrond, ook de enige weigeringsgrond is.
4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Vast staat immers dat eiser in de periode van 28 juli 2014 (afloop verblijfsvergunning) tot 22 september 2014 (datum verlengingsaanvraag) geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Verweerder heeft dat in het bestreden besluit ook vastgesteld. Eiser heeft niet onderbouwd waarom hij in de periode van 28 juli 2014 tot 22 september 2014, waarin hij niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning en evenmin de aanvraag tot verlenging had ingediend, desondanks rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Gelet daarop kan zijn beroepsgrond, dat de omstandigheid dat hij niet in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning niet betekent dat hij in die periode geen rechtmatig verblijf heeft gehad, hem niet baten. Dat eiser er op mocht vertrouwen dat verweerder geen nieuwe of andere weigeringsgronden aan zijn afwijzing ten grondslag zou leggen is niet juist gelet op de omstandigheid dat in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging plaatsvindt.
5. Voorts voert eiser aan dat in het bestreden besluit geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, dat het bestreden besluit onevenredig is en dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
6. Deze beroepsgrond faalt eveneens, reeds nu elke concretisering daarvan ontbreekt. Dat eiser in zijn mogelijkheid om verlenging te vragen van zijn verblijfsvergunning/status is gefrustreerd door de wijziging van artikel 4 van de Wet Arbeid Vreemdelingen mag zo zijn. Dit is echter niet een onvoorzien gevolg van de gewijzigde wetgeving geweest. Daarbij stelt de rechtbank nog vast dat tegen het besluit van 27 november 2014 waarbij aan eiser met ingang van 8 december 2014 een verblijfsvergunning werd toegekend en waardoor dus feitelijk het verblijfsgat ontstond, geen rechtsmiddel is ingediend.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.