ECLI:NL:RBDHA:2018:3071

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
C-09-546839-KG ZA 18-82
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in kort geding met betrekking tot identiteitsfraude en biometrisch onderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in een kort geding. Eiser, die in Nederland verdacht wordt van oplichting en sinds 12 juni 2017 in voorarrest zit, vorderde dat de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, hem zou toestaan om gerolde vingerafdrukken te laten afnemen en deze te vergelijken met vingerafdrukken van een andere persoon, [X]. Eiser stelde dat hij het slachtoffer was van identiteitsfraude en dat het onderzoek naar zijn identiteit onzorgvuldig was uitgevoerd. Hij voerde aan dat hij recht had op een zorgvuldig onderzoek naar zijn identiteit en dat gedaagde onrechtmatig handelde door hem dit onderzoek te ontzeggen.

De voorzieningenrechter overwoog dat eiser in de Nederlandse strafzaak de mogelijkheid had om aanvullend onderzoek te vragen en dat hij deze mogelijkheid had benut. De rechter concludeerde dat er geen ruimte was voor een civiele vordering die hetzelfde doel had als de strafzaak. Daarnaast werd geoordeeld dat eiser geen spoedeisend belang had bij zijn vorderingen, aangezien de datum van feitelijke overlevering nog niet bekend was en hij al een rechtsgang had benut. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de noodzaak voor eiser om gebruik te maken van de beschikbare rechtsgang in de strafzaak. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de bestaande procedures en heeft de vorderingen van eiser afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/546839 / KG ZA 18/82
Vonnis in kort geding van 28 februari 2018
in de zaak van
[eiser] ,
thans gedetineerd te [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. D.M. Penn te Maastricht,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden(in het bijzonder de Minister van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door gedaagde overgelegde producties;
- de op 21 februari 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door gedaagde pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser wordt in Nederland verdacht van oplichting (hierna: de Nederlandse strafzaak). Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) gaat er vanuit dat eiser daarbij gebruik heeft gemaakt van meerdere aliassen en dat hij de heer [X] is, geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , [land 1] (hierna: [X] ). Eiser zit in voorarrest sinds 12 juni 2017 in verband met bovengenoemde verdenking.
2.2.
Op 1 april 2015 is een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd door het Hof van Beroep Antwerpen (België). Dit EAB strekt tot de aanhouding en overlevering van [eiser(a)] alias [eiser] , geboren te [geboorteplaats 2] , [land 2] , op [geboortedatum 2] dan wel op [geboortedatum 3] . Eiser is in die overleveringsprocedure aangemerkt als de opgeëiste persoon. De vordering van de Officier van Justitie tot het in behandeling nemen van dit EAB is behandeld ter zitting van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: de IRK) van 26 september 2017. Eiser heeft ter zitting bij de IRK verklaard dat zijn naam [eiser] is en dat hij is geboren te [geboorteplaats 2] , [land 2] , op [geboortedatum 4] en hij heeft een identiteitsverweer gevoerd.
2.3.
In de Nederlandse strafzaak heeft de Officier van Justitie in januari 2018 besloten om nieuw identiteitsonderzoek te laten verrichten. In het proces-verbaal dactyloscopisch onderzoek van 16 februari 2018 staat vermeld dat, verkort weergegeven, hiertoe op 1 februari 2018 van eiser gerolde vingerafdrukken met inkt zijn afgenomen. Deze zijn vergeleken met de dactyloscopische afdrukken op een CD, die afkomstig zijn uit Havank en zijn geregistreerd onder een bepaald biometrienummer, en die staan vernoemd onder diverse personalia. De conclusie luidt, kort gezegd, dat alle op de CD aanwezige dactyloscopische afdrukken onderling overeenkomen en dat de van eiser afgenomen gerolde vingerafdrukken afkomstig zijn van dezelfde persoon.
2.4.
Eiser heeft op 9 februari 2018 in de Nederlandse strafzaak verzocht, kort gezegd, om van hem gerolde vingerafdrukken te laten afnemen, deze afdrukken te vergelijken met de vingerafdrukken die in 2001 van [X] zouden zijn afgenomen en die laatste afdrukken aan hem te verstrekken, evenals de resultaten van de dactyloscopische onderzoeken, een en ander zoals hierna ook geformuleerd onder de vorderingen sub 1 tot en met 3. Ter zitting van 20 februari 2018 zijn die verzoeken afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven, gedaagde te bevelen:
  • binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis gerolde vingerafdrukken te laten afnemen op een politiebureau waar van eiser niet eerder afdrukken zijn afgenomen en door opsporingsambtenaren die niet hebben meegewerkt aan de opbouw van zijn strafdossier;
  • die gerolde vingerafdrukken te vergelijken met de vingerafdrukken die in 2001 van [X] zouden zijn afgenomen;
  • aan eiser de vingerafdrukken van [X] ter beschikking te stellen, evenals de resultaten van de dactyloscopische onderzoeken door Havank en de vreemdelingenpolitie, met het oog op een eventuele contra-expertise;
  • de tenuitvoerlegging van de beslissing van de IRK op te schorten totdat de gerolde vingerafdrukken van eiser blijken te matchen met die van de persoon die beweert [X] te zijn;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Eiser is het slachtoffer van identiteitsfraude. Het onderzoek naar de identiteit van eiser – ook het meest recente onderzoek – is om diverse redenen onzorgvuldig en onvolledig uitgevoerd, waarna ten onrechte is aangenomen dat de biometrische gegevens matchen met die van eiser. Het is een fundamenteel recht van eiser dat zorgvuldig onderzoek hiernaar wordt gedaan. Gedaagde handelt onrechtmatig door dat onderzoek aan eiser te ontzeggen. Er staat voor eiser op dit moment geen met voldoende waarborgen omklede procedure open om te bereiken wat hij vordert in dit kort geding.
3.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Gedaagde heeft bij zijn verweer onder meer gewezen op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en het gebrek aan spoedeisend belang. Dit staat volgens gedaagde aan toewijzing van het gevorderde in de weg (naast nog inhoudelijke gronden, die volgens gedaagde ook tot afwijzing zouden moeten leiden). Eiser heeft naar aanleiding van dat verweer ter zitting desgevraagd de gronden voor het instellen van zijn vordering in dit kort geding nader toegelicht als volgt. Op de eerste plaats is hij hiertoe overgegaan vanwege de Nederlandse strafzaak. Eiser stelt dat van hem niet kan worden gevergd dat hij op een zorgvuldig onderzoek moet wachten totdat het hoger beroep aanhangig is. Dat duurt te lang. De tweede aanleiding is volgens eiser de dreigende overlevering. Die kan volgens eiser weer gaan spelen als zijn voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
4.2.
Voor zover eiser ter onderbouwing van zijn belang bij het gevorderde verwijst naar de Nederlandse strafzaak, overweegt de voorzieningenrechter dat hij in kort geding in zaken met een spoedeisend karakter fungeert als ‘restrechter’, zodat de toegang tot de civiele rechter is verzekerd, indien geen andere bevoegde rechter of speciale rechtsgang is aangewezen. Indien voor een rechtzoekende echter een andere, daartoe aangewezen en met voldoende waarborgen omklede (snelle) rechtsgang openstaat of heeft opengestaan, kan hij niet in zijn vorderingen in dit geding worden ontvangen. Dat is hier het geval.
4.3.
Eiser heeft in de Nederlandse strafzaak de mogelijkheid om te vragen om onderzoek, aanvullend onderzoek of tegenonderzoek. Eiser heeft die mogelijkheid ook benut en de strafrechter heeft daarop beslist, een en ander zoals vermeld onder 2.5. Onder die omstandigheden is er geen ruimte voor de voorzieningenrechter om een beslissing te nemen op civiele vorderingen die hetzelfde doel hebben. Eiser heeft er op gewezen dat het waarschijnlijk nog lang zal duren voordat hij die beslissing in hoger beroep kan aanvechten, maar dat kan het vorenstaande niet anders maken. De snelle rechtsgang die voor eiser open dient te staan, heeft hij immers al benut. De voorzieningenrechter heeft niet tot taak om te toetsen of de beslissing van de strafrechter in hoger beroep stand zal houden. Ook de omstandigheid dat het aan de zijde van eiser gaat om fundamentele rechten, zoals hij ter zitting meermaals heeft benadrukt, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu ook de strafrechter daar bij zijn beslissing acht op slaat.
4.4.
Gedaagde kan ook worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, voor zover hij deze heeft ingesteld met het oog op de overleveringszaak. De datum van feitelijke overlevering is nog niet bekend en naar het zich laat aanzien zal het nog geruime tijd duren voordat dit het geval is. De beslissing omtrent de tijd en de plaats van de feitelijke overlevering wordt immers op grond van artikel 36, eerste lid, van de Overleveringswet aangehouden, indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is, of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Eiser heeft gewezen op de volgens hem reële mogelijkheid dat zijn voorlopige hechtenis binnen afzienbare tijd zal worden opgeheven, maar dat vormt geen aanleiding voor het vaststellen van een datum voor feitelijke overlevering, gelet op het bepaalde in voormeld artikel. Voor zover eiser vreest dat hij dan in overleveringsdetentie zal worden genomen, heeft te gelden dat eiser bij de IRK verweer kan voeren tegen een verzoek tot verlenging van de reeds door de IRK bevolen gevangenhouding. In die situatie staat eiser dus ook een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ter beschikking.
4.5.
Reeds vanwege het vorenstaande is voor toewijzing van het gevorderde in dit geding geen plaats. Al overige stellingen en weren kunnen dan ook onbesproken blijven.
4.6.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
weigert de gevorderde voorzieningen;
5.2.
veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan gedaagde te betalen, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.442,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat eiser bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2018.
ts