ECLI:NL:RBDHA:2018:2951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening rijbewijs ongeldigverklaring na niet betalen Educatieve Maatregel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn rijbewijs ongeldig verklaard zag door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2018, waarin het CBR zijn rijbewijs ongeldig verklaarde omdat hij de kosten van een opgelegde Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer niet had voldaan. Verzoeker stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt tegen een eerder besluit van 14 november 2017, waarin hij verplicht werd de cursus te volgen, en dat hij op 20 februari 2018 de opleggingskosten alsnog had betaald. Hij voerde aan dat het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs onevenredige gevolgen voor hem had, aangezien hij als taxichauffeur afhankelijk was van zijn rijbewijs.

De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. De rechter stelde vast dat verzoeker op 1 februari 2018 de verschuldigde bedragen niet had betaald, ondanks eerdere waarschuwingen van het CBR. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoeker niet tijdig had voldaan aan de verplichting om zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel. De rechter concludeerde dat er geen ruimte was voor een belangenafweging, gezien de strikte formulering van de Wegenverkeerswet 1994. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 18/1397
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 maart 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
tegen
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),verweerder
(gemachtigde: ).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2018 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2 Bij besluit van 14 november 2017 heeft verweerder verzoekster verplicht een cursus over verantwoord rijgedrag (een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer; EMG) te volgen.
Daarbij is een tweetal facturen overgelegd, te weten voor de opleggingskosten van € 384,-- en voor de kosten voor de cursus van € 750,--.
3 Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit van 1 februari 2018 het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard omdat hij vorengenoemde kosten niet heeft voldaan.
4 Verzoeker heeft aangevoerd dat hij tegen het besluit van 14 november 2017 tijdig bezwaar heeft gemaakt, terwijl verweerder stelt dit bezwaarschrift niet te hebben ontvangen. Voorts heeft hij op 20 februari 2018 de opleggingskosten alsnog betaald. Tenslotte heeft hij
betoogd dat hij zijn rijbewijs dringend nodig heeft voor zijn werk als taxichauffeur en dat het bestreden besluit daarom onevenredige gevolgen voor hem heeft.
5.1
Artikel 132, eerste lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt: Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich: ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
5.2
Artikel 132, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 - voor zover van belang - luidt: Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt […] het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
5.3
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt: Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, indien hij de kosten van de educatieve maatregel niet heeft voldaan binnen de termijn of op de wijze die is vastgelegd bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd.
6 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat verzoeker op 1 februari 2018 de verschuldigde bedragen niet had betaald, hoewel verweerder hem er reeds bij zijn besluit van 14 november 2017 er op had gewezen dat zowel de opleggingskosten als de kosten voor de cursus over verantwoord rijgedrag uiterlijk 23 januari 2018 dienden te zijn betaald. Bij laatstgenoemd besluit waren twee facturen gevoegd (voor de opleggingskosten en de cursuskosten).
Los van de vraag of verzoeker tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 14 november 2017 – hetgeen in onderhavige procedure niet aan de orde is – geldt dat de toelichting bij dit besluit duidelijk vermeldt dat het indienen van een bezwaarschrift geen opschortende werking heeft.
Bij brieven van 10 januari 2018 heeft verweerder verzoeker er nogmaals op gewezen dat hij voor 23 januari 2018 de opgelegde kosten moet voldoen.
Eerst op 20 februari 2018 heeft verzoeker de opleggingskosten (doch niet de cursuskosten) betaald.
Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet (tijdig) heeft voldaan aan de verplichting zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel en verweerder is daarop terecht overgegaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Daarbij zij opgemerkt dat artikel 132, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 gezien de formulering geen ruimte biedt voor een nadere belangenafweging.
7 Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.