ECLI:NL:RBDHA:2018:2948

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
NL18.1116 en NL18.1118
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake asielaanvragen en toetsing aan artikel 3 EVRM om medische redenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, van Armeense nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard en hen een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Eisers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij zij onder andere een verzoek om herziening hebben gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van eisers eerder zijn afgewezen en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een herziening rechtvaardigen. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het toetsen van de aanvraag van eiser aan het beleid inzake medische gronden, zoals neergelegd in WBV 2017/8. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, indien een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd om medische redenen is gedaan vóór 1 september 2017, en daarop nog niet is beslist, moet worden getoetst of sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om die medische redenen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.1116 en NL18.1118 (beroepen)
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser en

[eiseres], eiseres,
tezamen te noemen eisers
(gemachtigde: mr. C. Mayne),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Waaijer).

ProcesverloopBij besluiten van 10 januari 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is aan eisers een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening (zaaknummers NL18.1117 en NL18.1119), plaatsgevonden op 1 februari 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Armeense nationaliteit. De aanvraag van eiseres is mede ten behoeve van de minderjarige kinderen van eisers, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , eveneens van Armeense nationaliteit. Aan de minderjarige kinderen is door verweerder geen inreisverbod opgelegd.
2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eisers hebben eerder op 12 januari 2010 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 13 januari 2011 zijn deze aanvragen afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 25 augustus 2011 ongegrond verklaard. Het hiertegen door eisers ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 8 november 2011 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ongegrond verklaard.
Daarna hebben eisers op 15 december 2011 een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 Vw. Bij besluiten van 7 maart 2012 zijn deze aanvragen afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 11 april 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd bij uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2014.
Eisers hebben op 1 november 2013 opnieuw een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 Vw. Bij besluit van 6 november 2013 is aan eiser met ingang van 9 oktober 2013 uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 Vw voor de duur van zijn opname in de gesloten afdeling van de Reinier van Arkel Groep te Vught. Na beëindiging van genoemde opname hebben eisers op 3 december 2013 nogmaals een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 Vw. Bij besluiten van 9 mei 2014 zijn de aanvragen van eisers afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 juli 2015, gegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2016 vernietigd en het onderliggende beroep is ongegrond verklaard.
Op 16 februari 2015 hebben eisers een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen. Bij besluit van 25 juni 2015 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 27 juli 2016, ongegrond verklaard. Hiertegen hebben eisers hoger beroep ingesteld.
3. Ter zitting hebben eisers aangevoerd dat zij primair een verzoek doen om herziening. Eiser is op 18 en 28 oktober en 10 november 2016 onderzocht door het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO). Uit het rapport van iMMO van onbekende datum blijkt dat de door eiser in het land van herkomst ondergane mishandelingen veel ernstiger zijn geweest, dan eiser in zijn eerste procedure heeft kunnen vertellen. In de eerste procedure is het relaas van eiser geloofwaardig geacht, in die zin dat werd geloofd dat hij is mishandeld. De ondergane mishandelingen werden echter onvoldoende ernstig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het destijds geldende traumatabeleid.
3.1
Voor zover eisers hebben bedoeld verweerder te vragen om herziening van het besluit van 13 januari 2011, oordeelt de rechtbank als volgt. Indien bij verweerder een verzoek om herziening wordt ingediend, wordt dit opgevat als een herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning. Eisers hebben echter ook zelf een aanvraag ingediend en deze aanvragen zijn door verweerder inhoudelijk behandeld als een herhaald asielverzoek. Eerst in beroep hebben eisers aangevoerd dat zij hebben beoogd verweerder te verzoeken het beroep op het voorheen geldende traumatabeleid te herzien.
3.2
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet meer op grond van het traumatabeleid kan worden verleend. Daarnaast heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat in de eerste procedure het beroep op het traumatabeleid is afgewezen, vanwege het tijdsverloop tussen de ondergane mishandelingen en het vertrek van eiser uit het land van herkomst. Eiser heeft nog een jaar gewerkt en verbleven in Armenië en niet is gebleken dat hij niet eerder kon vertrekken uit Armenië. Voor wat betreft het tijdsverloop zijn nu geen andere feiten en omstandigheden gesteld of gebleken dan eerder al bekend waren. Er is niet aannemelijk geworden dat eiser niet eerder zijn land van herkomst kon verlaten en er is geen nieuwe informatie op dit punt. Verweerder ziet daarom niet in dat, zoals eiser stelt, nader onderzoek moet worden verricht.
3.3
De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 13 januari 2011 – voor zover hier van belang – op dit punt het volgende is overwogen door verweerder:
“Binnen het traumatabeleid is voorts gesteld, dat de gestelde gebeurtenissen eveneens aanleiding moeten zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenis en het vertrek. De betrokkene zal daarvoor feiten en omstandigheden aannemelijk dienen te maken waaruit blijkt dat de betrokkene het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten. Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenissen een ernstiger karakter hebben en het asielrelaas van de betrokkene aannemelijker is, een zwaardere onderzoeksplicht rust op de behandelend ambtenaar van de IND met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor de betrokkene het land van herkomst niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenis kon verlaten. Zoals in het voornemen reeds is overwogen heeft betrokkene nog meer dan een jaar na het betreffende incident in Armenië verbleven, is voorts niet gebleken van een gebeurtenis zoals beschreven in de Vreemdelingencirculaire onder 'ernstige mishandeling' en is evenmin gebleken dat het voor betrokkene niet eerder mogelijk was om Armenië te verlaten. Betrokkene is immers na de gebeurtenissen van 4 tot 7 maart 2008 op 20 maart 2008 weer aan het werk gegaan tot zijn aangegeven vertrek uit Armenië op 24 april 2009. Hieruit kan afgeleid worden dat betrokkene zich in Armenië heeft kunnen handhaven.”
3.4
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van eiser om herziening van dit eerdere besluit niet kan slagen, reeds omdat hij geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot de reden dat hij niet binnen zes maanden na de traumatiserende gebeurtenissen het land van herkomst heeft verlaten. Dat eiser niet eerder heeft kunnen verklaren over de ernst van de mishandelingen, wat daar verder ook van zij, maakt dit niet anders. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 januari 2018 met zaaknummer NL17.14546 kan in dit verband niet slagen, nu het daar ging om de vraag of van de vreemdeling verlangd had kunnen worden tijdens de eerdere procedure – hoe summier ook – te verklaren over de door hem ondervonden gebeurtenissen, gelet op zijn behoorlijk ernstige psychische problematiek. In het onderhavige geval is echter (ook) niet voldaan aan de voorwaarde van het traumatabeleid, dat het verband tussen de ondervonden gebeurtenissen en het vertrek uit het land van herkomst aannemelijk is gemaakt en eiser op dit punt geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.
Verweerder behoeft daarom geen nader onderzoek te verrichten naar de vraag of eiser, als eerder bekend was geworden dat de mishandelingen ernstiger waren dan eiser op dat moment kon verklaren, in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het destijds geldende traumatabeleid.
4. Eisers voeren verder aan dat vóór de beleidswijziging van 1 september 2017 als neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2017/8, het beleid nog gold dat bij asielaanvragen werd gekeken naar de medische omstandigheden. Het beleid is pas daarna gewijzigd door WBV 2017/8. Uit het overgangsrecht volgt dat voor aanvragen asiel, zonder onderscheid, waarbij de grond mede is gebaseerd op een beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op medische gronden, deze aanvraag doorgezet zal kunnen worden. Voor zover wordt geconcludeerd dat er inderdaad sprake is van een gegrond beroep op artikel 3 EVRM op medische gronden, dan is de uitkomst niet dat er een asielvergunning wordt verleend, maar uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw. Eisers doen derhalve geen beroep op een ambtshalve toetsing aan artikel 64 Vw, maar een toetsing aan artikel 3 EVRM op medische gronden volgens het overgangsrecht. Hiervoor diende de herhaalde asielaanvraag niet te worden afgebroken. Dit lijkt ook in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.1
Verweerder heeft zich in de voornemens, die zijn herhaald en ingelast in de bestreden besluiten, onder verwijzing naar paragraaf C2/3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), op het standpunt gesteld dat uitzetting in verband met de medische situatie onder bijzondere omstandigheden kan leiden tot een schending van artikel 3 EVRM. De IND toetst de vraag of sprake is van schending van artikel 3 EVRM vanwege medische redenen in het kader van de ambtshalve toets of uitstel van vertrek verleend moet worden op grond van artikel 64 Vw. Hierbij heeft verweerder verder verwezen naar artikel 6.1e Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en de uitspraak van 30 juni 2017 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2017:1733). Er zal dan ook geen asielvergunning verleend worden, behoudens de situaties zoals omschreven in het in paragraaf A3/7.6 Vc neergelegde overgangsrecht. Naar aanleiding van overgelegde stukken is op 2 mei 2017 weliswaar een BMA-onderzoek opgestart, maar gedurende de looptijd van dit onderzoek is WBV 2017/8 verschenen. Conform deze WBV en onder verwijzing naar de uitspraak EHRM Paposhvili tegen België (no. 41738/10) van 13 december 2016 kunnen medische gronden niet langer leiden tot een vergunning op grond van artikel 3 EVRM. Ongeacht de uitkomst van opgestart onderzoek, zou eiser hieraan derhalve geen subsidiaire beschermingsstatus kunnen ontlenen. Om voornoemde reden is het BMA-onderzoek dezerzijds stopgezet op 20 september 2017.
Gelet op het bepaalde in artikel 3.6a Vb, wordt niet ambtshalve beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier indien sprake is van een tweede of volgende asielaanvraag, tenzij de vorige asielaanvraag is afgewezen op grond van artikel 30 Vw en deze afwijzingsgrond niet langer van toepassing is. Daarvan is in casu geen sprake. Evenmin wordt bij een tweede of opvolgende aanvraag beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw.
Voor zover eiser in aanmerking wenst te komen voor een reguliere verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw of voor uitstel van vertrek, dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
4.2
In de bestreden besluiten heeft verweerder in aanvulling daarop nog overwogen dat, in tegenstelling tot hetgeen in de zienswijze wordt aangevoerd, in het voornemen niet wordt gesteld dat bij herhaalde asielaanvragen niet meer wordt getoetst aan artikel 64 Vw. Immers, reeds voor het verschijnen van WBV 2017/8 was de geldende praktijk dat bij een herhaalde asielaanvraag niet aan artikel 64 Vw wordt getoetst. Opgemerkt wordt dat het onderscheid tussen eerste en opvolgende asielaanvragen niet voortvloeit uit deze WBV, maar volgt uit artikel 3.6b Vb, gelezen in samenhang met artikel 3.6a, eerste lid Vb. Gelet op de omstandigheid dat eiser aan de resultaten van zijn medisch onderzoek geen asielstatus kan ontlenen, is voormeld onderzoek terecht stopgezet. Voor een herziening daarvan bestaat dan ook geen aanleiding.
4.3
In WBV 2018/8 is, voor zover hier van belang, het volgende beleid neergelegd.
“7.6 Overgangsrecht
De aanvraag van een vreemdeling om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw, die is ingediend voor 1 september 2017, wordt getoetst aan het beleid zoals dat geldt vanaf 1 september 2017. Dit geldt ook als aan de vreemdeling eerder uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 Vw.
De IND verleent uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw aan de vreemdeling die een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als:
• er nog geen besluit is genomen op deze aanvraag;
• de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingediend vóór 1 september 2017; en
• de IND heeft aangenomen dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen, conform het beleid zoals dat geldt vanaf 1 september 2017.”
4.4
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het hiervoor weergegeven beleid niet blijkt dat verweerder gehouden is ambtshalve te toetsen aan artikel 64 Vw. Uit het beleid volgt echter naar het oordeel van de rechtbank wel dat, indien een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd om medische redenen is gedaan vóór 1 september 2017, en daarop nog niet is beslist, moet worden getoetst of sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om die medische redenen. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, dan verleent verweerder volgens dit beleid uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw. Het beleid maakt daarbij geen onderscheid tussen eerste aanvragen en herhaalde aanvragen. Dit uitstel van vertrek wordt dan ook niet verleend op grond van een ambtshalve toets aan artikel 64 Vw maar op grond van een toets aan artikel 3 EVRM. Dat verweerder, gelet op de jurisprudentie die is aangehaald, thans geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd meer verleent indien sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen, leidt daarbij niet tot een ander oordeel, omdat dit juist de reden was voor WBV 2017/8 en het daarin neergelegde overgangsrecht.
4.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte afgezien van het toetsen van de aanvraag van eiser aan het beleid en derhalve ten onrechte niet beoordeeld of in eisers geval sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen.
5. Het beroep is, gelet op het voorgaande, reeds hierom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige gronden behoeven daarom geen nadere bespreking.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 1.002,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel