In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had samen met referente een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen op basis van onvoldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag door referente was ingediend, maar dat het bezwaar en het beroep ook namens eiser zijn ingediend, waardoor het beroep ontvankelijk werd verklaard.
De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke beoordeling van de zaak uitgevoerd. Verweerder had in het bestreden besluit gesteld dat referente niet voldeed aan het middelenvereiste, omdat haar inkomen niet duurzaam was en er vermoedens bestonden van een gefingeerd dienstverband. Eiser heeft betoogd dat het besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en in strijd was met artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van inmenging in het gezinsleven, aangezien het bestreden besluit betrekking had op een aanvraag en niet op een reeds verleende verblijfsvergunning.
De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit geen schending van artikel 8 van het EVRM opleverde en dat verweerder terecht had geconcludeerd dat niet werd voldaan aan het middelenvereiste. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken.