In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 januari 2018 een beschikking gegeven in een verzoek tot voorlopige voogdijmaatregel in het kader van een teruggeleidingsprocedure. De vader, wonende in Australië, heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn minderjarige dochter, die zich met de moeder in Nederland bevindt. De moeder, die de Guatamalese en Duitse nationaliteit heeft, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken en de standpunten van beide partijen, waarbij de vader bijgestaan werd door zijn advocaat en de moeder door haar advocaat, met de inzet van tolken in de Engelse taal.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de mogelijkheid dat de minderjarige aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot teruggeleiding zal worden onttrokken, gezien de intenties van de moeder om naar Duitsland te verhuizen zonder een vast adres in Nederland. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook aangegeven dat er vluchtgevaar bestaat. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank besloten om de Stichting Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding kan worden uitgevoerd. De beslissing op het verzoek tot teruggeleiding en de verzochte proceskostenveroordeling zijn aangehouden tot een nader te bepalen zitting van de meervoudige kamer.
De beschikking is uitgesproken door mr. H.M. Boone, kinderrechter, en mr. K. Willems als griffier. Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken na de uitspraak.