ECLI:NL:RBDHA:2018:2690

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
544810
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en wijziging van gewone verblijfplaats van minderjarige

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige dochter van de vader, die in Australië woont, naar Australië na een ongeoorloofde vasthouding in Nederland door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige is gewijzigd van Duitsland naar Australië, waardoor de vasthouding in Nederland ongeoorloofd is. De moeder had zich op het standpunt gesteld dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Duitsland had behouden, maar de rechtbank oordeelde dat de feitelijke en sociale binding van de minderjarige met Australië sterker was. De rechtbank heeft het beroep van de moeder op artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen verworpen, omdat de gestelde huiselijk geweld niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Australië, met een termijn van uiterlijk 12 maart 2018. Tevens werd de moeder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de vader.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-1
Zaaknummer: C/09/545612
Datum beschikking: 22 februari 2018

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 2 januari 2018 ingekomen verzoek van:

[verzoeker] ,

de vader,
wonende te Australië,
advocaat: mr. M. Groenleer te 's-Gravenhage.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
verblijvende te [verblijfplaats] ,
advocaat: voorheen mr. T.M. Coppes, thans mr. E. J. Kim-Meijer te Den Haag;

Stichting Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering,

belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige.

Procedure

Bij beschikking van 16 januari 2018 van deze rechtbank is de Stichting Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, belast met de voorlopige voogdij over het minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Duitsland;
van 16 januari 2018 tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd en is vastgesteld dat alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van [minderjarige] aan Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering worden toegekend, onder de voorwaarde dat [minderjarige] niet uit huis wordt geplaatst dan na instemming van de kinderrechter. Iedere verdere beslissing
ten aanzien van het verzoek tot teruggeleidingis aangehouden.
De rechtbank heeft wederom kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook:
- de op 31 januari 2018 ingekomen brief van de zijde van de moeder, met bijlagen;
- de op 6 februari 2018 ingekomen brief van de zijde van de vader, met bijlagen en houdende wijziging en aanvulling van het verzoek;
- de op 7 februari 2018 ingekomen brief van de zijde van de vader, met bijlagen
23 tot en met 28;
- het op 7 februari 2018 ingekomen verweerschrift en aanvullend verweerschrift van de zijde van de moeder, met bijlagen.
Op 8 februari 2018 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens zijn verschenen mevrouw [naam] , tolk in de Engelse taal ten behoeve van de vader, en de heer [naam] , tolk in de Engelse taal ten behoeve van de moeder. Namens Stichting Leger des Heils is verschenen mevrouw [naam] . Door beide advocaten zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Na wijziging bij brief, ingekomen op 6 februari 2018, verzoekt de vader thans:
de onmiddellijke terugkeer van zijn minderjarige dochter [minderjarige]
naar [plaatsnaam] (Australië) te bevelen, althans op een door de rechtbank te bepalen datum, met de veroordeling van de moeder om [minderjarige] terug te brengen naar [plaatsnaam] (Australië) en met het bevel, indien de moeder nalaat [minderjarige] naar [plaatsnaam] (Australië) terug te brengen, dat de moeder [minderjarige] met haar Australische en Duitse paspoort aan de vader zal afgeven, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [plaatsnaam] (Australië);
de moeder te veroordelen de kosten van de vader als bedoeld in artikel 13 lid 5
van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering aan hem te betalen en te bepalen dat de moeder de kosten van de terugkeer van [minderjarige] voor haar rekening dient te nemen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder voert verweer – welke verweer hierna zal worden besproken – en verzoekt te bepalen dat de vader de kosten van de moeder ad € 9.583,80 aan de moeder zal dienen te betalen.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Australië zijn partij bij het Verdrag. Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Rechtsmacht
De moeder stelt zich op het standpunt dat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Duitsland heeft, zodat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 12, eerste lid, van het Verdrag volgt dat de rechterlijke autoriteit van de Verdragsluitende Staat ‘waar het kind zich bevindt’ de onmiddellijke terugkeer van het kind gelast. De rechtbank stelt vast dat [minderjarige] zich feitelijk in Nederland bevond op het moment van indiening van het verzoekschrift, en al even daarvoor, zodat de rechtbank zich bevoegd acht om kennis te nemen van het verzoekschrift tot teruggeleiding.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Ter discussie staat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] . De rechtbank overweegt dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Daarbij kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing zijn voor het wijzigen van de gewone verblijfplaats. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale kring van mensen van wie hij afhankelijk is.
Bij de beoordeling van het verzoek stelt de rechtbank voorop dat [minderjarige] op [geboortedatum] is geboren in [geboorteplaats] , Duitsland, en door de vader is erkend. Vaststaat dat [minderjarige] vanaf haar geboorte met de moeder in Duitsland heeft gewoond, in ieder geval totdat zij op 25 november 2015 naar de vader in Australië gingen. In de periode daarop aansluitend heeft [minderjarige] met haar beide ouders in [plaatsnaam] , Australië gewoond, althans heeft zij daar verbleven, met enkele onderbrekingen waarbij [minderjarige] met haar moeder of met haar beide ouders naar het buitenland ging voor familiebezoek of een gezinsvakantie. De familie van de moeder woont in Guatemala, Duitsland en Nederland. Op 13 september 2017 is de moeder met [minderjarige] uit Australië vertrokken. Op 26 november 2017 heeft de moeder aan de vader kenbaar gemaakt dat zij niet meer terug zal komen naar Australië. Sindsdien verblijven de moeder en [minderjarige] (voornamelijk) in Nederland.
Gelet op het voorgaande kan als vaststaand worden aangenomen dat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats vanaf haar geboorte in Duitsland heeft gehad, waar zij met haar moeder woonde. De discussie tussen partijen richt zich op de vraag of de gewone verblijfplaats van [minderjarige] voorafgaande aan de vasthouding van [minderjarige] in Nederland op 27 november 2017 is gewijzigd naar Australië.
De vader stelt zich op het standpunt dat [minderjarige] na haar vertrek uit Duitsland haar gewone verblijfplaats heeft gekregen in Australië. Behoudens twee gezinsvakanties op Bali en een familiebezoek in Guatemala en Nederland in 2016, heeft [minderjarige] vanaf 25 november 2015 altijd in [plaatsnaam] gewoond. Het gezin leidde een geregeld leven in [plaatsnaam] waarbij de ouders gezamenlijk voor [minderjarige] zorgden. Daarbij dient volgens de vader in aanmerking te worden genomen dat de vader al sinds 1991 in [plaatsnaam] woont en hij daar zijn eigen onderneming heeft. De moeder heeft onlangs nog haar medische kwalificaties laten legaliseren teneinde haar professie als oogarts in Australië te kunnen uitoefenen. Niets wijst erop dat het de bedoeling was dat [minderjarige] elders dan in [plaatsnaam] , Australië zou opgroeien. Haar gewone verblijfplaats is gelet op dit alles gewijzigd naar [plaatsnaam] , Australië. Dat de moeder haar appartement, registraties en verzekeringen in Duitsland heeft behouden doet volgens de vader niets af aan het feitelijk verblijf van de moeder en [minderjarige] in Australië. [minderjarige] heeft alleen de eerste zeven maanden van haar leven in Duitsland gewoond en uit het door de vader opgestelde reisschema van partijen volgt dat [minderjarige] daarna niet meer in Duitsland is geweest, behoudens op 1 juli 2016 voor een inenting en van 7 tot 14 juli 2016 voor een vakantie van een week waarbij zij overigens bij haar tante verbleef. Ter zitting heeft de vader nog verklaard dat partijen al in 2015 een permanente verblijfsvergunning voor de moeder hebben aangevraagd, maar dat dit door de alledaagse drukte geen prioriteit heeft gekregen.
De moeder stelt zich op het standpunt dat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats altijd in Duitsland heeft gehad en ook na 25 november 2015 daar heeft behouden. Naar Duits recht heeft de moeder alleen het gezag over [minderjarige] , zodat haar intentie – en niet die van partijen gezamenlijk - bepalend is voor het vaststellen van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] . Partijen hadden een onstuimige relatie en de moeder is uitsluitend met [minderjarige] naar Australië gegaan om te bezien of zij de relatie met de vader nog kon redden. Overigens heeft [minderjarige] niet gedurende een aaneengesloten periode in Australië verbleven, maar heeft zij slechts van 25 november 2015 tot 9 mei 2016 en van 10 augustus 2016 tot 13 september 2017 in Australië verbleven. Het is nooit de bedoeling van de moeder geweest om zich permanent met [minderjarige] in Australië te vestigen. Dit blijkt ook uit het feit dat zij op basis van een toeristenvisum in Australië heeft verbleven en dat zij haar appartement in Hamburg heeft aangehouden, daar met [minderjarige] nog geregistreerd staat en zij allebei nog steeds voor ziektekosten verzekerd zijn in Duitsland. Gedurende het verblijf in Australië zijn de moeder en de vader meermaals in relatietherapie gegaan om de relatie te verbeteren, maar dit bleek tevergeefs. In september 2017 heeft de moeder geconstateerd dat de relatie voorbij was en heeft zij besloten na het familiebezoek met [minderjarige] terug te keren naar Duitsland.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vader heeft bij de stukken een reisschema van partijen overgelegd, dat – nu de moeder dit niet heeft weersproken en ook zij hier vanuit gaat, zoals blijkt uit het door haar overgelegde advies van Voorts juridische diensten d.d. 8 februari 2018 (pagina 9) – als vaststaand kan worden aangenomen, en waaruit kan worden afgeleid dat [minderjarige] tussen 25 november 2015 en 13 september 2017 (circa 22 maanden) gedurende 17 maanden in Australië heeft verbleven. Het verblijf is onderbroken met (gezins)vakanties naar Indonesië (van 29 april 2016 tot 9 mei 2016 en van 24 juni 2017 tot 8 juli 2017) en familiebezoeken (van 9 mei 2016 tot 26 juni 2016 in Guatemala en van 27 juni 2016 tot 10 augustus 2016) in Nederland en Duitsland, die [minderjarige] met de moeder aflegde, zoals dit ook de bedoeling was toen zij op 13 september 2017 Australië verlieten.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat partijen met [minderjarige] in [plaatsnaam] een geregeld gezinsleven hebben opgebouwd. Zo ging [minderjarige] twee ochtenden in de week naar de kinderopvang en werkte de vader als ondernemer vanuit huis, zodat de ouders gezamenlijk voor [minderjarige] zorgden op de dagen dat zij niet naar het kinderdagverblijf ging. Op het kinderdagverblijf had [minderjarige] speelmaatjes en ook onderhield het gezin contact met de familie van de vader die in de buurt woonde. Daarnaast is de rechtbank gebleken dat de moeder tijdens haar verblijf in Guatemala in september/oktober 2017 haar medische kwalificaties heeft laten legaliseren, zodat zij in Australië haar professie (oogarts) kon gaan uitoefenen.
De moeder betwist niet dat zij gedurende langere tijd met [minderjarige] bij de vader in Australië heeft verbleven en zij aldaar hebben samengewoond, maar zij stelt dat het nooit haar bedoeling is geweest om zich permanent met [minderjarige] in Australië te vestigen.
De rechtbank stelt voorop dat het weliswaar juist is dat de moeder naar Duits recht het ouderlijk gezag over [minderjarige] had en dat vanuit dat uitgangspunt bezien haar intentie bepalend is voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de moeder haar intentie om slechts tijdelijk in Australië te verblijven, onvoldoende heeft geobjectiveerd. Op zichzelf valt niet uit te sluiten en is te rechtvaardigen dat de moeder met een afwachtende houding jegens (haar relatie met) de vader naar Australië is afgereisd en zekerheidshalve haar appartement en registraties in Duitsland heeft aangehouden. Uit niets blijkt echter dat de moeder zich ertoe heeft ingespannen de feitelijke, maatschappelijke, economische sociale en/of familiale binding met Duitsland gedurende het verblijf in Australië te behouden. De moeder en [minderjarige] hebben sinds het vertrek naar Australië in 2015 tot het moment van achterhouding enkel in 2016 en niet langer dan een week in Duitsland bij familie verbleven. Ook is gebleken dat het appartement in Hamburg, dat zij pas sinds november 2015 huurt, met 59m2 een beperkte leefruimte biedt voor een ouder met kind, zodat ook hieruit niet geconcludeerd kan worden dat de gewone verblijfplaats van de moeder en [minderjarige] in Duitsland is gebleven. Wat daar overigens ook van zij, gelet op de duur van het verblijf in Australië (17 maanden), waarvoor de moeder minstens éénmaal een nieuw visum heeft moeten aanvragen en geacht kan worden zich te hebben bezonnen op haar relatie met de vader, en de wijze waarop zij gedurende het verblijf in Australië samen met de vader het (gezins)leven heeft ingericht, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangenomen dat het verblijf van [minderjarige] en de moeder in Australië voorafgaande aan het vertrek in september 2017 bestendig was. Dat de moeder en [minderjarige] voor familiebezoek gedurende langere tijd in het buitenland verbleven, maakt dit niet anders. Evenmin maakt het feit dat er, zoals de vrouw stelt, problemen waren in de relatie dit niet anders. Uit het feit dat partijen, zoals de moeder stelt, meermaals in relatietherapie zijn gegaan teneinde de relatie te verbeteren kan evenzeer worden afgeleid dat het de intentie van de moeder was om in geinsverband met vader te blijven leven. Gelet bovendien op het feit dat de moeder op 29 juni 2017 nog een nieuw toeristenvisum in Australië heeft gekregen voor de duur van 12 maanden, is het naar het oordeel van de rechtbank des te aannemelijker dat het de bedoeling van de moeder was om na het familiebezoek met [minderjarige] terug te keren naar Australië.
Gelet op de duur van het verblijf in Australië en de gedragingen van de ouders is de rechtbank van oordeel dat het zwaartepunt van het feitelijke, sociale en familiale leven van [minderjarige] , en daarmee haar hoofdverblijfplaats, is gewijzigd van Duitsland naar Australië. Dit brengt met zich dat ten aanzien van het gezag over [minderjarige] het Australisch recht van toepassing is. Niet ter discussie staat dat de vader naar Australisch gezagsrecht mede met het ouderlijk gezag over [minderjarige] is belast en – zo blijkt ook uit het voorgaande – dat hij het gezag ook daadwerkelijk uitoefende voorafgaande aan de vasthouding, zodat de moeder zijn voorafgaande toestemming nodig had om wijziging te brengen in de gewone verblijfplaats van [minderjarige] . Gesteld noch gebleken is dat de vader zijn voorafgaande toestemming hiervoor heeft gegeven, dan wel nadien in de vasthouding heeft berust. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vasthouding van [minderjarige] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Australisch recht en dat de vasthouding van [minderjarige] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat gedurende de relatie met de vader regelmatig sprake is geweest van huiselijk geweld jegens haar en dat dit heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van [minderjarige] . Dit zal er volgens de moeder toe leiden dat [minderjarige] , bij terugkeer naar Australië, wordt blootgesteld aan een ondragelijke toestand als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag op grond waarvan de terugkeer dient te worden geweigerd.
De door de moeder geuite beschuldigingen van huiselijk geweld zijn door de vader uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. De moeder heeft haar andersluidende stellingen onvoldoende onderbouwd. De overgelegde foto’s kunnen niet als bewijs dienen nu hieruit niet blijkt wanneer deze zijn genomen en evenmin wat de oorzaak van de hierop zichtbare blessures is. De door de vrouw overlegde getuigenverklaring van de buurvrouw – die het één en ander heeft gehoord, maar niet gezien – is in dit verband onvoldoende. Het door de vrouw gestelde huiselijk geweld is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat [minderjarige] bij terugkeer zou worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, of op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand zou worden gebracht. Reeds hierom kan het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet slagen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, ook indien het door de vrouw gestelde huiselijk geweld zou komen vast te staan, dit op zichzelf onvoldoende is om te concluderen dat de minderjarige bij terugkeer zou worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, of op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand zou worden gebracht. De rechtbank wil in het algemeen de ernst van huiselijk geweld en de gevolgen daarvan voor zowel de betrokken ouders als voor de betrokken kinderen niet bagatelliseren. Echter, ook indien het door de vrouw gestelde huiselijk geweld heeft plaatsgevonden, dan volgt hieruit nog niet dat dit voor [minderjarige] bij een eventuele terugkeer naar Australië een bedreiging als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zou vormen. Bij de beoordeling van de vraag of een minderjarige bij terugkeer in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag moeten alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, waaronder de vraag of in het land van herkomst beschermende of andere maatregelen getroffen kunnen worden waardoor (de gevolgen van) het huiselijk geweld voor de minderjarige geen bedreiging (meer) vormen. In de onderhavige zaak zijn – naast het gestelde huiselijk geweld van de vader jegens de moeder – geen bijkomende feiten of omstandigheden gesteld die tot genoemd gevolg zouden leiden. Gesteld noch gebleken is van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat (de gevolgen van) het gestelde huiselijk geweld bij terugkeer van de vrouw en/of [minderjarige] naar Australië onvermijdbaar zou(den) zijn. Evenmin is gesteld of gebleken dat er geen andere alternatieven voorhanden zijn dan het weghouden van [minderjarige] uit Australië om de gestelde bedreiging te voorkomen. Daarbij merkt de rechtbank op dat – zoals uit de stellingen en producties van de vrouw ook blijkt – in Australië instanties en voorzieningen aanwezig zijn ter bescherming van slachtoffers van huiselijk geweld. Ook kunnen aldaar juridische maatregelen worden genomen ter voorkoming of bestrijding van deze bedreiging. Niet is gebleken dat de Australische instanties de vrouw en [minderjarige] onvoldoende hulp hebben kunnen bieden; uit de stukken blijkt immers dat de vrouw de ingezette maatregelen en verzoeken niet heeft doorgezet.
Tot slot merkt de rechtbank in dit verband op dat het feit dat het bepaalde in artikel 11 lid 4 van de Verordening Brussel II bis in de onderhavige zaak niet van toepassing is, het vorenstaande niet anders maakt.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
De vader heeft verzocht de terugkeer van [minderjarige] te gelasten naar Australië, meer in het bijzonder de woonplaats van partijen, [plaatsnaam] . Nu de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen deze specifieke plaats van terugkeer zal de rechtbank de terugkeer van [minderjarige] naar [plaatsnaam] , Australië gelasten.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 12 maart 2018, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De vader heeft verzocht te bepalen dat de moeder de kosten van de vader als bedoeld in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, aan de vader zal voldoen en voorts te bepalen dat de moeder de kosten van de terugkeer van [minderjarige] zal voldoen.
Ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de moeder worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte kosten in verband met de ontvoering en de teruggeleiding.
Uit het registratiesysteem van de rechtbank blijkt dat de vader een bedrag van € 291,- aan griffierecht verschuldigd is. Eventuele overige proceskosten die de vader in verband met de teruggeleiding heeft gemaakt zijn door de vader gespecificeerd noch onderbouwd. Nu het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] zal worden toegewezen, zal de rechtbank bepalen dat de moeder een bedrag van € 291,- aan de vader dient te voldoen.
De vader verzoekt eveneens te bepalen dat de moeder de kosten van de terugkeer van [minderjarige] voor haar rekening dient te nemen. Dit verzoek is gelet op het bepaalde in artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet toewijsbaar.
Het verzoek van de moeder om de vader te veroordelen in de proceskosten, zal – nu zij in het ongelijk wordt gesteld – worden afgewezen.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Duitsland,
naar [plaatsnaam] , Australië
uiterlijk op 12 maart 2018, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar [plaatsnaam] , Australië, en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar [plaatsnaam] , Australië, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 12 maart 2018, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [plaatsnaam] , Australië;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van € 291,-- (zegge: tweehonderd eenennegentig euro), en bepaalt dat de moeder de kosten van de terugkeer van [minderjarige] voor haar rekening dient te nemen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, M.P. Verloop en I. Zetstra, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2018.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.