In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2018 een wrakingsverzoek van verzoeker beoordeeld. Verzoeker was verdacht van het beledigen van een verbalisant van de Politie Eenheid Den Haag. Tijdens de zitting op 1 februari 2018 verzocht verzoeker om twee verbalisanten als getuigen te horen, maar de politierechter heeft besloten dat verzoeker zijn vragen schriftelijk moest indienen. Op 8 februari 2018 heeft verzoeker de politierechter gewraakt, maar het verzoek werd pas zeven dagen later ingediend. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek niet tijdig was ingediend, omdat verzoeker tijdens de zitting en direct daarna de gelegenheid had om overleg te voeren met zijn juridisch adviseur over het indienen van een wrakingsverzoek. De wrakingskamer benadrukte dat het karakter van het wrakingsinstituut niet verdraagt met een tijdsverloop van zeven dagen, wat leidde tot de conclusie dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en het proces in de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.