ECLI:NL:RBDHA:2018:2641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
548081
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring met veroordeling in proceskosten

Op 6 maart 2018 heeft de Rechtbank Den Haag een verzoek tot faillietverklaring afgewezen. Verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mr. H.E. Brokers-van Dijk, had het faillissement van verweerder aangevraagd, stellende dat verweerder in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen. Verweerder, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.G. de Jong, betwistte de vordering en stelde dat deze was voldaan. De rechtbank overwoog dat voor een faillietverklaring vereist is dat summierlijk blijkt van feiten die aantonen dat de schuldenaar heeft opgehouden te betalen. In deze zaak was vastgesteld dat verweerder aan verzoekster alimentatiebetalingen had gedaan, waardoor de hoofdvordering niet langer bestond. De rechtbank concludeerde dat het verzoek tot faillietverklaring moest worden afgewezen, omdat er geen vordering meer resteerde. Daarnaast werd verzoekster in de proceskosten veroordeeld, omdat zij haar verzoek had gehandhaafd ondanks dat de vordering was voldaan. De proceskosten werden vastgesteld op € 452,00, overeenkomstig het liquidatietarief. De beslissing werd gegeven door rechter mr. G.H.M. Smelt, in aanwezigheid van griffier A.M.C. van der Zwan.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/548081 / FT RK 18/310
uitspraakdatum: 6 maart 2018

[VERZOEKSTER],

wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat: mr H.E. Brokers-van Dijk
heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:

[VERWEERDER],

wonende te [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr A.G. de Jong.
Partijen worden hierna aangeduid als “[verzoekster]” en “[verweerder]”.
Het verzoekschrift is op 6 maart 2018 behandeld in raadkamer. [Verzoekster], bijgestaan door haar raadsvrouw mr Brokers-van Dijk, alsmede [verweerder], bijgestaan door zijn raadsman mr De Jong, zijn daarbij gehoord.
[Verzoekster] heeft het faillissement van [verweerder] aangevraagd stellende dat [verweerder] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen nu hij zowel de vordering van [verzoekster] als andere vorderingen onbetaald laat. Volgens het verzoekschrift zou [verweerder] de kinderalimentatie van € 62,93 over de maanden januari en februari 2018 onbetaald hebben gelaten. De vordering bedraagt € 125,86, aldus het verzoekschrift. [Verzoekster] heeft een aantal steunvorderingen overgelegd.
[Verweerder] heeft de vordering van [verzoekster] gemotiveerd en gedocumenteerd betwist. De vordering van [verzoekster] zou zijn voldaan, zodat er geen vordering resteert. Het verzoek moet worden afgewezen, aldus [verweerder].
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1 en artikel 6, derde lid, van de Faillissementswet is voor een faillietverklaring vereist dat summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Om deze toestand te kunnen aannemen moet volgens vaste jurisprudentie zijn voldaan aan twee voorwaarden: (1) er moet sprake zijn van meer dan één schuldeiser (pluraliteit) en (2) de schuldenaar betaalt niet meer. Indien, zoals hier, het verzoek tot faillietverklaring door een schuldeiser wordt gedaan, is voorts nog vereist dat (3) summierlijk van diens vorderingsrecht is gebleken.
In deze procedure staat vast dat op 16 en 17 februari jl. door [verweerder] aan [verzoekster] twee maal
€ 62,00 is overgemaakt en op 28 februari jl. nog eens € 62,00. Uit de omschrijvingen blijkt dat het om alimentatie gaat.
Ter zitting is voorts tussen partijen komen vast te staan dat, de alimentatie van de maand maart 2018 meegerekend, nog een bedrag van drie maal € 0,93 (€ 2,79) onbetaald is. [Verweerder] heeft ter zitting met klinkende munt een bedrag aan [verzoekster] betaald, waarna door partijen is erkend dat de hoofdvordering niet langer bestaat.
Nu vaststaat dat de hoofdvordering volledig is voldaan, kan van het vorderingsrecht van [verzoekster] niet langer summierlijk blijken. Het verzoek tot faillietverklaring dient reeds daarom te worden afgewezen.
De rechtbank ziet, gelet op de proceshouding van [verzoekster], aanleiding [verzoekster] in de proceskosten te veroordelen. De procedure is aanhangig gemaakt voor een hoofdvordering van € 125,86. Vóór de terechtzitting is de gehele in het verzoekschrift vermelde vordering voldaan – zelfs als de lopende maand wordt meegerekend resteerde slechts € 2,79. Dat is echter voor [verzoekster] geen reden geweest het verzoek in te trekken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [verzoekster] nodeloos haar faillissementsverzoek heeft gehandhaafd. Zelfs nadat ter zitting het resterende bedrag voldaan was, is het verzoek niet ingetrokken, maar heeft [verzoekster] aanhouding verzocht om te bezien of [verweerder] zijn (toekomstige) verplichtingen zou nakomen.
De rechtbank maakt, reeds vanwege het niet intrekken van het verzoek na de drie betalingen, ambtshalve gebruik van de bevoegdheid van artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en veroordeelt [verzoekster] in de kosten van de procedure aan de zijde van [verweerder].
De door de advocaat van [verweerder] (met begeleidende brief) overgelegde stukken vormen geen verweerschrift, zodat daarvoor niet een punt wordt toegekend. Hoewel in een verzoekschrift tot faillietverklaring vorderingen met hun waarde moeten worden vermeld, betreft een faillietverklaring een zaak van onbepaalde waarde. De proceskosten zullen dan ook worden vastgesteld op 1 punt maal tarief II in eerste aanleg = € 452,00 (overeenkomstig het liquidatietarief).

BESLISSING

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring van [VERWEERDER], voornoemd;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van de procedure aan de zijde van [verweerder] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 452,00,- voor salaris advocaat.
Gegeven door mr. G.H.M. Smelt, rechter, op 6 maart 2018 in tegenwoordigheid van A.M.C. van der Zwan, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.