ECLI:NL:RBDHA:2018:2629

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
17/11880
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor Libische nationaliteit op basis van paspoortvereiste

Op 5 maart 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. I. Petkovski, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door J.M.M. van Gils. De eiser had op 8 december 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, met als doel 'familieleven' op grond van artikel 8 van het EVRM. De aanvraag werd op 2 februari 2017 afgewezen omdat de eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en geen geldig paspoort had overgelegd. De bezwaren van de eiser tegen deze afwijzing werden op 12 mei 2017 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde.

Tijdens de zitting op 13 december 2017 was de eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de eiser niet voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag op goede gronden had afgewezen, onder andere omdat de eiser niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste en geen geldige documenten had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onevenredige hardheid en dat de staatssecretaris niet verplicht was om de eiser te horen voordat een beslissing werd genomen.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de aanvraag voor de verblijfsvergunning terecht was afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2018, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/11880

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Eiser heeft op 8 december 2016 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel 'familieleven op grond van artikel 8 EVRM'.
Bij besluit van 2 februari 2017 (primair besluit) heeft verweerder die aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Libische nationaliteit.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser wordt niet vrijgesteld van het mvv-vereiste omdat zijn uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook wordt geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft eisers aanvraag ook afgewezen omdat eiser geen kopie van een geldig paspoort heeft overgelegd, dan wel een verklaring van de Libische autoriteiten waaruit blijkt dat hij niet (meer) in het bezit wordt gesteld van zo’n paspoort. Eiser is niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning op een van de gronden van artikel 3.6 van het Vb, en evenmin is uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van drie jaren.
3. Eiser stelt in beroep, kort samengevat, dat het enkel ontbreken van een paspoort gezien alle feiten en omstandigheden onvoldoende is om de gevraagde verblijfsvergunning te weigeren. Volgens eiser wordt hem ten onrechte het mvv-vereiste tegengeworpen, waarbij hij stelt dat de afwijzing van zijn aanvraag strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM en artikel 15c van Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn). Niet ter discussie staat dat sprake is van inmenging in eisers familieleven, zodat een belangenafweging moet worden gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft de betrokken belangen daarbij op onjuiste wijze gewogen, en ook heeft hij een onjuist toetsingskader gehanteerd. Er is sprake van onevenredige hardheid, en ten onrechte is geen toepassing gegeven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook is hij ten onrechte niet gehoord voordat een beslissing is genomen op zijn bezwaren, aldus eiser.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser betwist niet dat hij geen kopie van een geldig paspoort heeft overgelegd, dan wel een verklaring van de Libische autoriteiten waaruit blijkt dat hij niet (meer) in het bezit wordt gesteld van zo’n paspoort. Nu deze stukken ontbreken was verweerder reeds op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, in samenhang met artikel 3.72 van het Vb, bevoegd om de aanvraag af te wijzen. Wat eiser aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Voor het verlenen van een verblijfsvergunning onder de voorwaarde dat eiser achteraf een geldig paspoort mag overleggen, zoals bepleit door eiser, heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien. Deze werkwijze is immers niet in overeenstemming met de regelgeving en de jurisprudentie daarover.
5. Reeds op grond van het onder 4 overwogene heeft verweerder de aanvraag van eiser kunnen afwijzen. De rechtbank zal daarom niet treden in de beoordeling van de beroepsgrond dat verweerder eiser ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste. Wat eiser hieromtrent heeft aangevoerd, waaronder zijn beroep op artikel 3 van het EVRM en artikel 15c van de Definitierichtlijn, zal daarom ook onbesproken blijven.
6. Voor de conclusie dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, zoals gesteld door eiser, bestaat geen aanleiding. Eisers stelling dat sprake is van onevenredige hardheid, en dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 4:84 van de Awb slaagt niet, reeds nu deze stelling niet nader is onderbouwd.
7. Verweerder heeft in eisers bezwaren geen aanleiding hoeven zien om hem in bezwaar te horen. Immers, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2754) mag van het horen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat daarvan in dit geval sprake was.
8. Eiser heeft verweerders beslissing om geen uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw en het door verweerder opgelegde inreisverbod niet betwist, anders dan door te verwijzen naar wat hij heeft aangevoerd in de bezwaarfase. Verweerder heeft in het bestreden besluit reeds een adequate reactie gegeven op de betreffende bezwaren. Een enkele verwijzing in beroep naar de gronden van bezwaar kan, zonder dat eiser uitlegt in hoeverre verweerders reactie daarop in het bestreden besluit te kort schiet, niet als een gemotiveerde betwisting van het bestreden besluit worden beschouwd.
9. De slotsom is dat verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.