ECLI:NL:RBDHA:2018:2610

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
17_12416
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visum kort verblijf familiebezoek, beroep gegrond

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 februari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf door eiseres, een Pakistaanse nationaliteit houdende vrouw, die haar zoon in Nederland wilde bezoeken. Eiseres had op 3 maart 2017 een aanvraag ingediend bij de Nederlandse vertegenwoordiging, maar deze werd op 21 maart 2017 afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 30 mei 2017 door verweerder, de minister van Buitenlandse Zaken, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 8 februari 2018 heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiseres geen schriftelijke machtiging had gegeven aan haar gemachtigde, mr. A.A. van Harmelen, om het bezwaar in te dienen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien het voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat eiseres zich had laten bijstaan door een advocaat. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1002,-, en het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12416

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.B. Steijn).

Procesverloop

Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1959, bezit de Pakistaanse nationaliteit.
Op 3 maart 2017 heeft zij bij de Nederlandse vertegenwoordiging een aanvraag ingediend om verlening van een visum kort verblijf met als doel familiebezoek bij haar zoon en referent, [referent].
Op deze aanvraag is door verweerder op 21 maart 2017 afwijzend beslist.
Tegen dit besluit is een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft op 30 mei 2017 het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Op 27 juni 2017 heeft eiseres tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat weliswaar zou zijn gebleken dat gemachtigde is gemachtigd is door de referent om het bezwaarschrift in te dienen, maar niet door eiseres zelf.
De gemachtigde is op 8 mei 2017 door verweerder in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen twee weken te herstellen. Er is vervolgens niet binnen die termijn een machtiging ontvangen.
2 Eiseres stelt zich op het standpunt dat een machtiging niet noodzakelijk was, omdat zij een advocaat gemachtigd heeft om haar belangen te behartigen en deze geen schriftelijke machtiging behoeft te overleggen.
3.1
Op 12 april 2017 heeft de gemachtigde namens referent een bezwaarschrift ingediend op nader aan te voeren gronden.
3.2
Op 8 mei 2017 heeft verweerder de gemachtigde verzocht een machtiging over te leggen dat zij door eiseres gemachtigd is om het bezwaar in te dienen. Daartoe is een machtigingsformulier overgelegd.
3.3
Bij brief van 22 mei 2017 heeft de gemachtigde de gronden van het bezwaar ingediend inzake eiseres.
4.1
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
4.2
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.3
Ingevolge artikel 70, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hier van belang, wordt in afwijking van artikel 2:1 van de Awb het bezwaar ingediend door de vreemdeling in persoon, zijn wettelijk vertegenwoordiger, zijn bijzondere gemachtigde, zijn referent of een advocaat.
5.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit het bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden van 12 april 2017 naar voren komt dat dit namens referent is ingediend door de gemachtigde, zijnde een advocaat. Verweerder heeft daarop laatstgenoemde in de gelegenheid gesteld om (binnen twee weken) de bevoegdheid om namens eiseres op te treden aan te tonen door een schriftelijke machtiging in te zenden. Deze is ter invulling meegezonden. Daarbij is er door verweerder op gewezen dat het niet tijdig inzenden van de gevraagde volmacht kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.
De nadere gronden van het bezwaar zijn op 22 mei 2017 – dus binnen de termijn van twee weken - door gemachtigde ingediend, dit keer expliciet namens eiseres [eiseres] (en niet namens referent, [referent]). De machtiging is niet geretourneerd.
5.2
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft geoordeeld in haar uitspraak van 19 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:916) is in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb de bevoegdheid neergelegd om van een gemachtigde een schriftelijke machtiging te verlangen en dat, anders dan in artikel 8:24 van die wet, in artikel 2:1 geen uitzondering is gemaakt voor advocaten. Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel volgt dat het bestuursorgaan de mogelijkheid is gegeven om na te gaan of degene die zich als gemachtigde van een bepaalde belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is zonder de uitzondering van advocaten, omdat van bestuursorganen niet kan worden gevergd dat zij steeds weten wie wel en wie geen advocaat is (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3., pp. 49 en 50). Hieruit vloeit voort dat de wetgever ervan uit is gegaan dat wanneer het bestuur redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de gemachtigde advocaat is, niet om een machtiging zal worden gevraagd. Voorts geldt in beroep ingevolge artikel 8:24, derde lid, van de Awb het uitgangspunt dat van een advocaat geen machtiging wordt verlangd, aangezien van een advocaat mag worden verwacht, mede gelet op de disciplinaire maatregelen die de Advocatenwet mogelijk maakt, dat hij niet voor iemand optreedt zonder daartoe opdracht te hebben gekregen.
5.3
Gelet op de door haar gevoerde correspondentie, het gebruik van briefpapier van het advocatenkantoor en het feit dat het verweerder redelijkerwijs bekend kon zijn dat Van Harmelen vaker als advocaat optreedt in vreemdelingenzaken, had het verweerder duidelijk moeten zijn dat zij advocaat is en als gemachtigde van eiseres optreedt. Verweerder heeft voorts op geen enkele wijze begrijpelijk gemaakt welk doel het (blijven) verlangen van een schriftelijke machtiging dient, nu het voor hem duidelijk had moeten zijn dat eiseres zich heeft laten bijstaan door een advocaat.
5.4
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid een schriftelijke machtiging van Van Harmelen te verlangen.
5.5
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren.
6 Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
7 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten zijn overeenkomstig artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vastgesteld op € 1002,- - (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 501,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1002,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,-- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.