ECLI:NL:RBDHA:2018:2569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
C/09/544810 / FA RK 17-9557
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en terugkeer van minderjarige naar Chili

In deze zaak betreft het een verzoek tot terugkeer van de minderjarige [1. minderjarige] naar Chili, ingediend door de vader. De moeder had op 3 mei 2017 met [1. minderjarige] naar Nederland verhuisd zonder toestemming van de vader, die in Chili verbleef met hun andere kind, [2. minderjarige]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van [1. minderjarige] naar Nederland ongeoorloofd was, aangezien de moeder geen toestemming had van de vader, die gezamenlijk gezag uitoefende. De rechtbank heeft de moeder in de gelegenheid gesteld om een crossborder mediation traject te volgen, maar deze is niet gestart. De vader heeft de rechtbank verzocht om de onmiddellijke terugkeer van [1. minderjarige] naar Chili te gelasten, wat is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn die de terugkeer van [1. minderjarige] naar Chili zouden kunnen verhinderen. De moeder voerde aan dat de terugkeer van [1. minderjarige] naar Chili zou leiden tot een ondragelijke situatie, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat de terugkeer van [1. minderjarige] naar Chili gelast wordt, met een uiterste datum van 19 maart 2018, en dat de moeder de kosten van de vader in verband met de ontvoering en teruggeleiding moet vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 17-9557
Zaaknummer: C/09/544810
Datum beschikking: 2 maart 2018

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 15 december 2017 ingekomen verzoek van:

[verzoeker] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , Chili,
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de moeder,
verblijvende te [woonplaats]
advocaat: mr. J.E.C. Verhoeff te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het F9-formulier van 4 januari 2018, met bijlage, van de zijde van de moeder;
  • het verslag van de bijzondere curator van 22 januari 2018;
  • het F9-formulier van 15 februari 2018, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het faxbericht van 15 februari 2018, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 4 januari 2018 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader (via een Skype verbinding);
  • de advocaat van de vader en een tolk, de heer [naam] ;
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat en mr. R.P.P. Blom.
Namens de moeder is tijdens de zitting het verweerschrift met bijlagen en het F9-formulier gedateerd op 4 januari 2018, met bijlage, overgelegd.
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan de ouders de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De ouders hebben aangegeven gebruik te willen maken van dit aanbod. Op 4 januari 2018 heeft het Mediation Bureau per e-mail doorgegeven dat de mediation tussen de ouders – na de gehouden intakegesprekken – niet is gestart.
Bij beschikking van deze rechtbank van 8 januari 2018 is drs. J.L. (Lillian) van Wesemael-Smit benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [1. minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [1. minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Chili en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [1. minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [1. minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Chili of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [1. minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [1. minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft bij voornoemde (tussen)beschikking het ter zitting gedane verzoek van de vader om ook voor [2. minderjarige] een bijzondere curator te benoemen afgewezen.
Op 16 februari 2018 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader (via een Skype verbinding);
  • de advocaat van de vader en een tolk, mevrouw [naam] ;
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat;
  • de bijzondere curator.
Van de zijde van de vader en van de zijde van de moeder zijn tijdens de zitting pleitnotities overgelegd.

Feiten

- De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad.
- Zij zijn de ouders van de volgende nog minderjarige kinderen:
- [1. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Chili;
- [2. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Spanje.
- De moeder is op 3 mei 2017 met [1. minderjarige] naar Nederland vertrokken. De moeder verblijft tot op heden met [1. minderjarige] in Nederland.
- [2. minderjarige] verblijft bij de vader in Chili.
- Blijkens de uittreksels uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen hebben de moeder en [1. minderjarige] in ieder geval de Nederlandse nationaliteit. De vader heeft de Chileense nationaliteit.
- De vader heeft zich gewend tot de Chileense Centrale Autoriteit (CA) en daar om de onmiddellijke terugkeer van [1. minderjarige] naar Chili verzocht. Het verzoek van de vader is op 10 augustus 2017 door de Chileense CA verzonden naar de Nederlandse CA. De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 170115.
- De moeder heeft op 1 december 2017 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag, onder meer inhoudende een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [1. minderjarige] (C/09/544102, FA RK 17-9235). De behandeling van deze zaak is op grond van artikel 16 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 jo. artikel 15 van de Uitvoeringswet pro forma aangehouden.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt – voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad – :
de onmiddellijke terugkeer van [1. minderjarige] te bevelen, althans dat de terugkeer van [1. minderjarige] voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de moeder [1. minderjarige] dient terug te brengen naar de plaats van het gewone verblijf in Chili, dan wel, indien zij nalaat [1. minderjarige] terug te brengen, dat de rechtbank zal bepalen op welke datum de moeder [1. minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven zodat de vader [1. minderjarige] mee terug kan nemen naar Chili;
te bepalen dat de moeder de door de vader gemaakte kosten – waaronder de eigen bijdrage en het griffierecht – vanwege de achterhouding van [1. minderjarige] in Nederland aan hem moet vergoeden, alsmede de kosten die de vader heeft of nog zal moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [1. minderjarige] , een en ander nader op te maken bij staat.
De moeder voert verweer tegen het verzoek van de vader.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Chili zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats en ouderlijk gezag
Niet in geschil is dat [1. minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Chili had. Evenmin is in geschil dat de ouders naar Chileens recht gezamenlijk het gezag hebben over [1. minderjarige] en dat het gezagsrecht ook daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging en achterhouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging en achterhouding niet hadden plaatsgevonden. Volgens het in Chili geldende recht met betrekking tot het ouderlijk gezag kan een ouder niet eenzijdig beslissen over de wijziging van de verblijfplaats van een kind. De moeder had hiervoor toestemming van de vader (of vervangende toestemming van de rechtbank) nodig.
Toestemming
De rechtbank is uit de overgelegde stukken en uit wat er tijdens de zitting is besproken het volgende gebleken. De ouders hebben begin 2017 samen de beslissing genomen om zich als gezin in Nederland te gaan vestigen. Zij hebben zich vervolgens in Chili tot een notaris gewend. Deze notaris heeft op 3 februari 2017 een notariële akte opgemaakt die – zo hebben beide ouders tijdens de zitting verklaard – de moeder toestemming gaf om zich met [2. minderjarige] en [1. minderjarige] in Nederland te vestigen. De bedoeling was dat in ieder geval de moeder en de kinderen in juli 2017 al naar Nederland zouden vertrekken en dat de vader zich later bij hen zou voegen. Kort na het opmaken van de notariële akte, op of rond 19 februari 2017, veranderde de situatie. De ouders besloten hun relatie te beëindigen en de vader verliet de echtelijke woning. Hierna(ast) gaf [2. minderjarige] aan dat hij niet naar Nederland wilde verhuizen, maar in Chili wilde blijven. Vanwege de leeftijd van [2. minderjarige] , zo begrijpt de rechtbank, wilden de ouders deze wens respecteren. De vader heeft vervolgens om hem moverende redenen op 18 april 2017 de notariële akte van 3 februari 2017 ingetrokken. Hij heeft de moeder niet vooraf of nadien op de hoogte gebracht van deze intrekking en heeft de notariële akte van 18 april 2017 ook niet betekend aan de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de migratie-controle in Chili. De moeder is op 3 mei 2017 met [1. minderjarige] naar Nederland vertrokken.
De ouders verschillen van mening over de vraag of de moeder toestemming heeft gekregen van de vader om alsnog, alleen met [1. minderjarige] , naar Nederland te verhuizen.
De rechtbank stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop dat de moeder zich – of de notariële akte van 3 februari 2017 nu wel of niet op rechtsgeldige wijze is ingetrokken – niet (langer) op de inhoud van deze akte kan beroepen. Tijdens de zitting is immers gebleken dat aan de akte de bedoeling van een verhuizing van Chili naar Nederland
als gezinten grondslag lag. De toestemming van de vader strekte hiermee niet verder dan de toestemming om als gezin, eerst de moeder samen met de kinderen en daarna de vader, naar Nederland te verhuizen. Vaststaat dat de feitelijke situatie kort na het opmaken van de akte door de relatiebreuk van partijen is gewijzigd, met als gevolg dat de vader en de moeder geen uitvoering meer zouden (kunnen) geven aan hun oorspronkelijke plan.
De moeder stelt dat zij vervolgens (mondeling) toestemming heeft gekregen van de vader om alsnog, maar nu alleen met [1. minderjarige] , naar Nederland te verhuizen. De rechtbank gaat aan deze stelling echter voorbij, nu de vader deze krachtig heeft weersproken en de rechtbank uit de overgelegde stukken – waaronder de WhatsApp-gesprekken tussen de ouders – ook niet van een dergelijke (mondelinge) toestemming is gebleken. Het had op de weg van de moeder gelegen haar standpunt nader te onderbouwen, nu zij zich op deze toestemming beroept.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat de overbrenging en vasthouding van [1. minderjarige] in Nederland aangemerkt dienen te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [1. minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [1. minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [1. minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat [1. minderjarige] bij terugkeer naar Chili wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar dan wel in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De moeder voert hiertoe – samengevat – het volgende aan. [1. minderjarige] wordt bij terugkeer naar Chili een goede toekomst belemmerd, nu de vader haar geen normale woon- en leefomgeving kan bieden. De moeder stelt dat de vader wegens een gebrek aan financiële middelen niet in staat is om [1. minderjarige] te onderhouden. De vader heeft geen vaste baan en inkomen en hij staat niet geregistreerd bij de Chileense arbeidsinspectie. Indien de vader werk verricht is dit illegaal, aldus de moeder. Volgens de moeder woont de vader momenteel (met zijn ouders) bovendien in een (berging van een) opslagplaats op een bouwterrein, wat geen hygiënische en veilige leefomgeving is. De moeder heeft hierbij ook de vrees voor verwaarlozing van [1. minderjarige] door de vader geuit.
Daarnaast bestaat er geestelijk gevaar voor [1. minderjarige] , nu de vader een onvoorspelbaar en explosief karakter heeft. Tijdens woede-uitbarstingen scheldt de vader de kinderen uit en gooit hij met spullen door het huis of naar de kinderen en de moeder.
De moeder heeft tot slot nog gesteld dat van haar niet kan worden verwacht dat zij terugkeert naar Chili. Zij heeft daar geen bestaansrecht en is bovendien op diverse momenten geestelijk mishandeld door de vader.
De vader betwist dat er sprake is van een weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. De rechtbank is niet gebleken dat de vader (financieel) niet in staat is om [1. minderjarige] een normale woon- en leefomgeving te bieden en om naar behoren zorg te dragen voor de verzorging en opvoeding van [1. minderjarige] . Hiernaast is – anders dan uit de verklaringen van de moeder – niet gebleken dat de vader een explosief karakter heeft en dat er sprake is (geweest) van geestelijke mishandeling van de moeder én dat hierdoor voor [1. minderjarige] het risico bestaat dat zij wordt blootgesteld aan geestelijk gevaar. De rechtbank is verder van oordeel dat niet is gebleken dat de moeder in Chili geen (economisch) bestaansrecht meer zou hebben: zij heeft jarenlang in Chili (en daarvoor in Spanje) gewoond, beheerst (mede als gevolg hiervan) de Spaanse taal uitstekend en heeft in Chili aan het arbeidsproces deelgenomen. Indien de moeder toch niet kan of wil terugkeren naar Chili – omdat zij momenteel in Nederland een baan heeft – dan staat dit naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan terugkeer van [1. minderjarige] naar Chili.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging en vasthouding van [1. minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [1. minderjarige] te volgen. De rechtbank zal de teruggeleiding van [1. minderjarige] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel om [1. minderjarige] terug te geleiden naar Chili.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [1. minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 19 maart 2018, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
KAls er uit de overgelegde buitenlandse bewijsstukken tegenstrijdigheden blijken over de persoonsgegevens, dan kan zulks hieronder ipv met "De persoonsgegevens...vermeld." overwogen worden met bijv: "Blijkens..., doch blijkens..."
osten
De vader verzoekt te bepalen dat de moeder de door hem gemaakte en nog te verwachten kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [1. minderjarige] aan hem dient te betalen. De vader begroot de kosten – nota eigen bijdrage en griffierecht – op € 221,--.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de moeder, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de achterhouding en teruggeleiding van [1. minderjarige] . Nu de moeder de door de vader gestelde kosten niet heeft betwist, zal de rechtbank de moeder veroordelen om de kosten tot een bedrag van € 221,-- aan de vader te voldoen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [1. minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [1. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Chili,
naar Chili uiterlijk op 19 maart 2018, waarbij de moeder [1. minderjarige] dient terug te brengen naar Chili en beveelt, indien de moeder nalaat [1. minderjarige] terug te brengen naar Chili, dat de moeder [1. minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 19 maart 2018, opdat de vader [1. minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Chili;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding ter hoogte van € 221,--;
wijst af het meer of anders verzochte;
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator drs. J.L. (Lillian) van Wesemael-Smit met ingang van 2 april 2018 van haar taak.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, J. Visser en J.T.W. van Ravenstein, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 maart 2018.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.