ECLI:NL:RBDHA:2018:2566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
NL17.8252
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van verlenging beslistermijn asielaanvraag van een vermeend Gülen-aanhanger uit Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een vermeend Gülen-aanhanger uit Turkije, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 5 september 2017 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris had de beslistermijn van de asielaanvraag verlengd op basis van artikel 42, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er sprake zou zijn van complexe feitelijke of juridische kwesties. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de beslistermijn was verlengd en dat de algemene situatie in Turkije niet als rechtvaardiging kon dienen voor de individuele situatie van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het niet tijdig nemen van een besluit, waarbij de staatssecretaris werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.260 en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 501. De rechtbank benadrukte dat bij een individuele verlenging de reden van de verlenging specifiek op de situatie van de eiser moest worden toegespitst, en dat een algemene verwijzing naar de situatie in Turkije niet voldeed aan de motiveringsplicht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.8252

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [v-nummer] ,
van Turkse nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Izaks).

ProcesverloopEiser heeft op 5 september 2017 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Nadat de rechtbank op 19 december 2017 een aantal vragen aan verweerder had voorgelegd, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2018. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 7 februari 2017 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 2 augustus 2017 heeft verweerder een brief aan eiser gestuurd waarin verweerder heeft medegedeeld dat de oorspronkelijke beslistermijn van zes maanden is verlengd met maximaal negen maanden en dat eiser de beschikking op zijn aanvraag uiterlijk 8 mei 2018 kan verwachten. Als reden voor de verlenging wordt gesteld dat er in casu mogelijk complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde zijn.
Eiser heeft verweerder op 21 augustus 2017 in gebreke gesteld. Bij brief van 31 augustus 2017 heeft verweerder de ingebrekestelling ongeldig verklaard, omdat deze volgens verweerder prematuur is. In deze brief is de verlenging als volgt gemotiveerd:
‘Zoals ik u heb meegedeeld in mijn eerdere schrijven, is de beslistermijn verlengd met negen maanden op grond van artikel 42, vierde lid onder a Vw. Dit vanwege de voortgaande ontwikkelingen omtrent de rechtstaat in Turkije welke gevolgen heeft voor de beoordeling van asielaanvragen van bepaalde Turkse vreemdelingen. In samenhang bezien met de verklaringen van uw cliënt, zijn complexe feitelijke en/of juridische kwesties aan de orde.’
Op 5 september 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
Bij beschikking van 27 november 2017 heeft verweerder positief beslist op eisers asielaanvraag.
2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de beslistermijn in het geval van eiser, een (gesteld) Gülen-aanhanger uit Turkije, rechtsgeldig heeft verlengd. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de generieke verlengingsmogelijkheid (het ‘besluitmoratorium’) van artikel 43 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) maar heeft de beslistermijn verlengd op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Nu verweerder voor deze individuele verlengingsmogelijkheid heeft gekozen, kon hij volgens eiser niet volstaan met de uiteindelijk gegeven algemene motivering die niet is toegesneden op het geval van eiser. Verweerder heeft het instrument van de individuele verlenging gebruikt voor een generieke verlengingsgrond en om die reden is er sprake van détournement de procédure, aldus eiser.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het hem vrij staat te kiezen op welke rechtsgrond hij de beslistermijn van een asielaanvraag verlengt. Verweerder heeft er in dit geval voor gekozen om de beslistermijn op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 te verlengen, omdat hij, gelet op de ontwikkelingen in Turkije, enige tijd nodig had om de situatie inzichtelijk te krijgen en het relaas van eiser deugdelijk te kunnen wegen in het licht van die situatie, aldus verweerder in het verweerschrift. De brief van 2 augustus 2017 waarin deze verlenging wordt medegedeeld is volgens verweerder geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waardoor er voor verweerder geen motiveringsplicht ingevolge artikel 3:46 van de Awb bestond. In het licht hiervan is er voldoende informatie over de reden van de verlenging gegeven, aldus verweerder.
4. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een beschikking gegeven.
Ingevolge artikel 42, vierde lid, onder a, kan de termijn bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde zijn.
Ingevolge artikel 42, zevende lid, stelt verweerder de vreemdeling in kennis van de verlenging van de termijn en geeft, indien de vreemdeling daarom verzoekt, informatie over de reden van de verlenging en een indicatie van het tijdsbestek waarbinnen de beschikking, bedoeld in het eerste lid, te verwachten valt.
Een verlenging op grond van artikel 42 van de Vw is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daartegen kan dus geen rechtsmiddel worden aangewend.
5. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt.
Vooropgesteld wordt dat in artikel 42, vierde en zevende lid, van de Vw 2000 het derde en zesde lid van artikel 31 van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna de Procedurerichtlijn) is geïmplementeerd. In het derde lid van artikel 31 van de Procedurerichtlijn is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond. Deze bepaling wordt gevolgd door de bepaling dat de lidstaten deze termijn met ten hoogste negen maanden kunnen verlengen in de situaties zoals die zijn overgenomen in artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000. De Procedurerichtlijn maakt hiermee een uitzondering op de hoofdregel dat de lidstaten ervoor zorgen dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden wordt afgerond. Een extensieve interpretatie van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 ligt daarom niet in de rede. Het is verder van belang om te bezien of de Procedurerichtlijn eisen bevat over de manier waarop de verlenging van de beslistermijn vanwege complexe feitelijke of juridische kwesties moet worden gemotiveerd. Dit is niet het geval. Artikel 31, zesde lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt immers niets meer dan hetgeen is vermeld in het zevende lid van artikel 42 van de Vw 2000. Aangezien het Unierecht betreft, dient artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie echter in aanmerking te worden genomen en uit deze bepaling volgt de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verweerder ook zijn beslissing om de beslistermijn te verlengen op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, deugdelijk dient te motiveren indien de vreemdeling daarom verzoekt. Uit de ingebrekestelling van 21 augustus 2017 blijkt dat eiser daarom heeft verzocht. In deze brief vermeldt hij immers dat hij geen genoegen neemt met de enkele mededeling dat (mogelijk) sprake is van complexe feitelijke of juridische kwesties en dat volgens eiser een individuele onderbouwing ten onrechte ontbreekt. Hij wijst er bovendien op dat hij een eenduidig en uitstekend gedocumenteerd asielrelaas heeft en dat hij ernstig benadeeld wordt door de aangekondigde verlenging.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in reactie hierop in de brief van 31 augustus 2017 geen deugdelijke motivering voor de verlenging heeft gegeven. De rechtbank heeft op 19 december 2017 verweerder nog verzocht nader te motiveren waarom de ontwikkelingen in Turkije feitelijk of juridisch complex van aard zijn, waardoor niet binnen zes maanden op de aanvraag van eiser kon worden beslist. Desondanks heeft verweerder ook in zijn verweerschrift van 28 december 2017 geen inhoudelijke motivering voor de verlenging gegeven. Evenmin heeft verweerder deze ter zitting gegeven. Verweerders toelichting is niet alleen uiterst summier maar ziet ook slechts op de algemene situatie in Turkije. De toelichting bevat geen enkele verwijzing naar specifieke feiten of omstandigheden uit het voorliggende dossier die maken dat in het geval van eiser complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde zijn.
Indien medio 2017 nog steeds onzekerheid bestond over de situatie in Turkije en op grond daarvan redelijkerwijs niet kon worden beslist, lag het eerder in de rede om een besluitmoratorium in te stellen. Nu verweerder echter heeft gekozen voor de individuele verlengingsmogelijkheid, had verweerder de reden van de verlenging moeten toespitsen op de individuele situatie van eiser en kon niet worden volstaan met een verwijzing naar het gebrek aan inzichtelijkheid in de algemene situatie in Turkije. Er is dan ook geen sprake van een rechtsgeldige verlenging van de beslistermijn.
6. Omdat verweerder niet binnen de wettelijke termijn op de aanvraag heeft beslist, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de tot op heden verbeurde dwangsom vaststellen. Eiser heeft verweerder op 21 augustus 2017 in gebreke gesteld. Dit betekent dat verweerder gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb tot uiterlijk 5 september 2017 een besluit kon nemen, zonder een dwangsom te verbeuren.
Verweerder is tot en met de dag van de positieve beslissing op eisers asielaanvraag van 27 november 2017 dus meer dan tweeënveertig dagen in gebreke geweest om een besluit te nemen. Dit betekent dat verweerder het maximaal aantal dagen dwangsom verbeurd heeft. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb bedraagt de dwangsom voor de eerste veertien dagen € 280,- (14 x € 20,-), voor de daaropvolgende veertien dagen € 420,- (14 x € 30,-) en voor de overige laatste dagen € 560,- (14 x € 40,-). De door verweerder verbeurde dwangsom bedraagt dus in totaal € 1.260,-.
8. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 501 aan kosten door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 501). Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 1.260 is verschuldigd;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 501.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, rechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel