In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een vermeend Gülen-aanhanger uit Turkije, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 5 september 2017 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris had de beslistermijn van de asielaanvraag verlengd op basis van artikel 42, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er sprake zou zijn van complexe feitelijke of juridische kwesties. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de beslistermijn was verlengd en dat de algemene situatie in Turkije niet als rechtvaardiging kon dienen voor de individuele situatie van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het niet tijdig nemen van een besluit, waarbij de staatssecretaris werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.260 en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 501. De rechtbank benadrukte dat bij een individuele verlenging de reden van de verlenging specifiek op de situatie van de eiser moest worden toegespitst, en dat een algemene verwijzing naar de situatie in Turkije niet voldeed aan de motiveringsplicht.