ECLI:NL:RBDHA:2018:2341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17/12240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disproportionaliteit bij blijvende onthouding verblijfsvergunning aan 1F-er met langdurig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Afghaanse nationaliteit, in maart 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag werd afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser verantwoordelijk werd gehouden voor oorlogsmisdrijven. In maart 2017 heeft eiser zich tot de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gewend met een verzoek om een verblijfsvergunning, maar dit verzoek werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat door verweerder ongegrond werd verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelt dat de brief van maart 2017 moet worden gezien als een aanvraag om een verblijfsvergunning, ondanks dat eiser niet aan de vormvoorschriften voldeed. Verweerder heeft eiser niet de gelegenheid gegeven om eventuele vormverzuimen te herstellen, waardoor de afwijzing van de aanvraag als een inhoudelijk besluit moet worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag is afgewezen en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt het besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag en het bezwaarschrift.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser al meer dan tien jaar in Nederland verblijft en dat er medische omstandigheden zijn die een terugkeer naar Afghanistan belemmeren. De rechtbank oordeelt dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in dit geval disproportioneel kan zijn, en dat verweerder de relevante feiten en omstandigheden niet voldoende heeft afgewogen. De rechtbank gelast verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12240
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Hol, advocaat te Haarlem,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, voorheen de staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie,verweerder,
(gemachtigde: J. Wieman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard dat eiser op 28 april 2017 had gemaakt tegen een bericht van verweerder van 3 april 2017.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 21 juni 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 21 juli 2017 op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 14 september 2017 heeft eiser een stuk ingediend.
Verweerder heeft op 18 januari 2018, derhalve na de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn, een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. F. Fonville, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Jonkman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
a. Eiser heeft op 17 maart 1998 een aanvraag gedaan om toelating als vluchteling of verlening van een vergunning tot verblijf.
b. Bij beschikking van 14 februari 2000 heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder deze aanvraag afgewezen.
c. Het bezwaar van eiser tegen deze beschikking is (uiteindelijk) bij besluit van 19 maart 2008 ongegrond verklaard. De aanvraag is bij dat besluit aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De weigering eiser een verblijfsvergunning te verlenen is bij dat besluit gehandhaafd kort samengevat omdat aan eiser artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen. Als medewerker (uiteindelijk in de rang van kolonel) bij het Afghaanse ministerie van Staatsveiligheid (Khadimat-Atalát-e Dowlati, later genoemd Wazarat-e Amaniat-e Dowlati; afgekort KhAD/WAD) houdt (de rechtsvoorganger van) verweerder eiser verantwoordelijk voor oorlogsmisdrijven (marteling en buitengerechtelijke executies) begaan tijdens het interne gewapende conflict in Afghanistan in de periode 1980-1991. (De rechtsvoorganger van) verweerder overweegt daarbij dat eiser niet kan worden uitgezet, omdat niet uitgesloten is dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor schendingen als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag.
d. Bij uitspraak van 17 december 2010 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 19 maart 2018 ongegrond verklaard, waardoor dat besluit onherroepelijk is geworden.
e. Aan eiser is meermalen uitstel van vertrek verleend op medische gronden op de voet van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), onder meer in de periode 5 juni 2014 tot 5 juni 2017 en laatstelijk voor de periode 5 juni 2017 tot 5 juni 2018.
f. Bij brief van 7 maart 2017 heeft eiser zich gewend tot de heer Klaas Dijkhoff, die toentertijd als staatsecretaris van Veiligheid en Justitie belast was met Vreemdelingenzaken. Eiser schrijft onder meer:

Bijna twintig jaar terug heb ik asiel aangevraagd in Nederland. (…) Zou u graag willen vragen om ons uit deze situatie te halen en de laatste dagen van ons leven rust en vrijheid te gunnen.
g. (De rechtsvoorganger van) verweerder heeft op 3 april 2017 gereageerd. Hij bericht onder meer als volgt:

Bij beslissing van 14 februari 2000 is de door u ingediende asielaanvraag afgewezen – samengevat – omdat u als voormalig officier van de Afghaanse veiligheidsdienst/Ministerie voor Staatsveiligheid (KhAD/WAD) verantwoordelijk gehouden wordt voor misdrijven tegen de menselijkheid. De onafhankelijke rechter heeft bij uitspraak van 17 december 2010 geoordeeld dat uw aanvraag om die reden terecht is afgewezen. In uw brief van 7 maart heb ik geen feiten en omstandigheden aangetroffen die aanleiding vormen om uw zaak op dit punt opnieuw te beoordelen. Ook zie ik in uw brief geen grond om te overwegen aan u – in weerwil van het feit dat u verantwoordelijk wordt gehouden voor misdrijven tegen de menselijkheid – toch een verblijfsvergunning te verlenen.
h. Eiser heeft op 28 april 2017 een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen het bericht van 3 april 2017. Zijn gemachtigde voert namens eiser onder meer aan:

Bij besluit van 12 mei 2017 heeft de IND cliënt en zijn echtgenote opnieuw uitstel van vertrek verleend, vanaf 5 juni 2017 tot 5 juni 2018. Namens cliënt en zijn echtgenote kan worden vastgesteld dat zij alsdan ruim zeven jaar in de situatie verkeren dat hun medische situatie aan terugkeer naar Afghanistan in de weg staat en dat er geen enkele indicatie is dat die medische situatie in juni 2018 verbetering zal hebben ondervonden. (…)Koopmans[de toenmalige gemachtigde – toelichting rechtbank]
wijst er verder op dat de noodzaak om jaarlijks nieuwe aanvragen te moeten indienen om verlening van uitstel van vertrek en twijfel of dit uitstel van vertrek wel – tijdig – wordt verleend bij cliënt en zijn echtgenote een bijna niet te dragen bestaansonzekerheid te weeg brengt. (…)4. Cliënt en zijn echtgenote verblijven sinds begin 1998 in Nederland. Vanaf begin 1998 tot op heden is de iure immer sprake geweest van een situatie dat art. 3 EVRM aan terugkeer van cliënt en zijn echtgenote naar Afghanistan in de weg heeft gestaan, aanvankelijk op grond van asielgerelateerde omstandigheden en vervolgens wegens medische omstandigheden, dan wel een combinatie van die omstandigheden. Thans is in ieder geval sprake van een duurzaam – en blijvend – uitzettingsbeletsel op grond van medische omstandigheden. Cliënt stelt zich op het standpunt dat in zijn geval sprake is van de uitzonderlijke situatie dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in zijn geval disproportioneel is.5. Op grond van het bovenstaande moge ik de IND verzoeken het bezwaarschrift gegrond te verklaren, het bestreden besluit ter zijde te stellen en cliënt in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier op grond van art. 3.4, derde lid, Vb.
Partijen zijn het er over eens dat het beroep gegrond is. De rechtbank kan zich daarin vinden. Partijen verschillen nog wel over de vraag welke rechtsregel verweerder heeft geschonden.
Verweerder heeft in het besluit op bezwaar overwogen dat de brief van eiser van 7 maart 2017 niet kan worden gezien als een aanvraag tot een verblijfsvergunning regulier, dan wel asiel, omdat daarvoor bepaalde regels gelden die voor de aanvraag asiel zijn beschreven in artikel 3.108 en volgende van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en voor de verblijfsvergunning regulier in artikel 3.99 en volgende Vb. Verweerder verwijst voorts naar paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
In beroep neemt verweerder het standpunt in dat hij het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Hij voert aan dat zijn reactie van 3 april 2017 op de brief van eiser van 27 maart 2017 niet op rechtsgevolg was gericht. Dat bericht was een mededeling dat hij geen grond zag een verblijfsvergunning te verlenen. Het bezwaar had, aldus verweerder in beroep, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Verweerder wijst er – ter zitting – nogmaals op dat eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ofwel een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel kan indienen om een vergunning op grond van het in C2/7.10.2.6 Vc bedoelde beleid te verkrijgen.
Artikel 1:3 Awb luidt onder meer:
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van de aanvraag daarvan.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Artikel 4:2, eerste lid, Awb luidt:
De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
In het Vreemdelingenbesluit 2000 zijn afzonderlijke procedurele bepalingen opgenomen over het doen van aanvragen om verblijfsvergunningen regulier of asiel.
Onderdeel C2/7.10.2.6 Vc luidt vanaf 1 januari 2017:
7.10.2.6 Duurzaamheid en proportionaliteitIndien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst;
en, zo ja,
b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
Ad a.De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
• de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
• er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM;
en
• vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.
Ad b.De IND neemt disproportionaliteit aan indien de vreemdeling aantoont dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt.
Indien de vreemdeling disproportionaliteit heeft aangetoond en de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleent de IND krachtens artikel 3.6b Vb ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.48, tweede lid onder b, Vb. De verblijfsvergunning wordt in dat geval voor maximaal een jaar verleend en kan telkens met maximaal een jaar worden verlengd (artikel 3.58, eerste lid onder p, Vb).
De rechtbank constateert dat uit de brief van verweerder van 3 april 2017 moet worden afgeleid, dat (de rechtsvoorganger van) verweerder, die het bevoegde bestuursorgaan is om op aanvragen om verblijfsvergunningen te beslissen, zeer wel heeft begrepen dat eiser met zijn brief van 7 maart 2017 heeft verzocht om een verblijfsvergunning aan hem te verlenen. De brief van eiser van 7 maart 2017 bevatte ook inderdaad een voldoende duidelijke aanduiding van de beschikking die werd gevraagd, te weten een verblijfsvergunning om het verblijf van eiser aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, alsnog te legaliseren, aangezien eiser wijst op zijn asielaanvraagverleden en hij vraagt om hem uit de situatie te halen waarin aan hem geen (asiel)status is verleend. De brief van eiser van 7 maart 2017 is dan ook een aanvraag. De reactie van verweerder daarop houdt een afwijzing in van die aanvraag en moet op grond van artikel 1:3, tweede lid, Awb worden gelijkgesteld met een besluit waartegen op grond van artikel 8.1 Awb in verband met artikel 7:1 Awb bezwaar kan worden gemaakt. Dat eiser vormvoorschriften voor het indienen van de aanvraag om een verblijfsvergunning niet in acht zou hebben genomen, kan niet afdoen aan het karakter van de brief van 7 maart 2017 als aanvraag en het bericht van 3 april 2017 als besluit. Voor zover verweerder niet voorbij had willen gaan aan die vormvoorschriften, had hij eiser in de gelegenheid moeten stellen die verzuimen te herstellen zoals voortvloeit uit het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur van actieve rechtsverwerkelijking dat mede zijn weerslag heeft gevonden in artikel 4:5 Awb. Anders dan verweerder in beroep aanvoert, heeft verweerder dus in bezwaar terecht van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser afgezien en inhoudelijk op de aanvraag en in bezwaar beslist.
De rechtbank merkt voorts op dat, hoewel het verweerder om het even is of eiser een aanvraag had ingediend om een verblijfsvergunning regulier dan wel een verblijfsvergunning asiel, inwilliging van de aanvraag gelet op het verblijfsdoel leidt tot verlening van een verblijfsvergunning regulier. In die zin zijn partijen het ook met elkaar eens, aangezien eiser op verlening van een verblijfsvergunning regulier aanstuurt en verweerder op grond van zijn beleid in C2/7.10.2.6 Vc in situaties als de onderhavige een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, Vb verleent. Dat artikel ziet immers op verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden. Bovendien heeft eiser laten weten dat hij in deze procedure de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag laat rusten, zodat verlening op een van de gronden bedoeld in artikel 29, eerste lid, Vw geen sprake kan zijn en dus alleen sprake kan zijn van verlening van een verblijfsvergunning op reguliere gronden als bedoeld in artikel 1 Vw. In dat artikel is verblijf op reguliere gronden – voor zover hier van belang - immers gedefinieerd als verblijf van een vreemdeling in Nederland op andere gronden dan bedoeld in artikel 29 Vw.
In beroep voert eiser aan dat vast is komen te staan dat het aan hem onthouden van een verblijfsvergunning regulier disproportioneel is. Hij wijst er in beroep opnieuw op dat artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen zijn terugkeer naar Afghanistan verzet. Hij voert voorts aan dat zijn medische feiten en omstandigheden ook een rol behoren te spelen. Verweerder is aan eisers omstandigheden ten onrechte voorbijgegaan, aldus steeds eiser.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij aandacht heeft gehad voor de punten die eiser heeft aangevoerd. Verweerder verwijst naar C2/7.10.2.6 Vc.
In het licht van de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden is dat echter een ontoereikende motivering om de aanvraag van eiser af te wijzen. Verweerder laat zich er immers niet expliciet over uit, al lijkt hij dat ook niet echt te betwisten, of artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen uitzetting van eiser verzet, terwijl vaststaat dat eiser al meer dan tien jaren niet kan worden uitgezet en hij daarmee tenminste aan een van de vereisten in het door verweerder gevoerde beleid voldoet. Evenmin weegt verweerder kenbaar af of de gevolgen van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een motiveringsgebrek. Het besluit kan niet in stand blijven.
Omdat verweerder de relevante feiten en omstandigheden alsnog behoorlijk in kaart moet brengen en afwegen, kan de rechtbank – zoals eiser ter zitting ook heeft erkend – niet zelf in de zaak voorzien.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 en 7:12 Awb, omdat het niet draagkrachtig is gemotiveerd, en met artikel 4:84 Awb, omdat verweerder de beleidsregel C2/7.10.2.6 Vc niet correct heeft toegepast. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar en op de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier binnen na te melden termijn.
Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.002 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag en het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 168 te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.002 te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel