ECLI:NL:RBDHA:2018:2338

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17/12361
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en rechtmatigheid van woningweigering en beëindiging verstrekkingen aan asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese asielzoekster en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) over de weigering van een woning en de beëindiging van verstrekkingen. De eiseres had een verblijfsvergunning asiel gekregen, maar weigerde een aangeboden woning bij haar ex-echtgenoot, omdat deze inmiddels een nieuwe relatie had. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van de beëindiging van haar relatie, wat noodzakelijk was om in aanmerking te komen voor splitsing van de plaatsingseenheid. De rechtbank stelde vast dat de aanzegging om de opvanglocatie te verlaten rechtmatig was, en dat er geen sprake was van een ex nunc toetsing, omdat de wet dit uitsluit voor dergelijke gevallen. Het beroep van de eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12361
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 februari 2018 in de zaak tussen

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1990, van Eritrese nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: mr. V.W.J.M. Kuit),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Jasper).

Procesverloop

Op 1 juni 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de woningweigering van 22 mei 2017 onterecht is bevonden. Daarnaast is eiseres aangezegd dat zij 24 uur heeft om de woonruimte alsnog te accepteren en, als zij dit niet doet, haar verstrekkingen zullen eindigen. Verder is meegedeeld dat als eiseres de opvanglocatie niet verlaat, een ontruimingsprocedure zal worden gestart.
Op 26 juni 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen voornoemde feitelijke handeling ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de feitelijke handeling op te schorten tot vier weken nadat op het beroep is beslist met de bepaling dat het verweerder zolang wordt verboden de verstrekkingen te beëindigen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met AWB 17/12362 (de voorlopige voorziening), plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig B. Habte, tolk in de taal Tigrinya.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting in deze zaak geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of de inmiddels definitieve echtscheiding, gelet op het beleidskader “Huisvesting en uitstroom van vergunninghouders” (het beleidskader), paragraaf 4.2.1, tot een ander oordeel leidt. De voorzieningenrechter heeft onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak in de zaak AWB 17/12362 gedaan.
Verweerder heeft bij brief van 9 oktober 2017 een reactie ingediend. Eiseres heeft op dezelfde datum daarop gereageerd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 7 november 2017 een nadere reactie ingediend, waarop eiseres op 5 december 2017 heeft gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1.1
Eiseres heeft op 26 juni 2017, aangevuld op 3 juli 2017, verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Ter ondersteuning van haar beroep heeft eiseres een op 3 juli 2017 ondertekende verklaring over haar inkomen en vermogen overgelegd.
1.2
Bij brief van 14 juli 2017 heeft de rechtbank het beroep op betalingsonmacht voorlopig toegewezen. De rechtbank zal hier nu een definitieve oordeel over geven. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 [1] volgt dat een rechtzoekende kan worden vrijgesteld van de verplichting griffierecht te betalen als hij aan de in die uitspraak genoemde eisen voor betalingsonmacht voldoet. De rechtbank stelt vast dat eiseres aan die eisen voldoet en wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe.
Ten aanzien van het beroep
Feiten en omstandigheden
2.1
Eiseres is naar Nederland gereisd in het kader van een nareisprocedure en verbleef in het asielzoekerscentrum (AZC) in Gilze. Na hereniging met haar echtgenoot in Nederland, is het eiseres gebleken dat haar echtgenoot erg was veranderd en een nieuwe relatie was aangegaan. Eiseres heeft daarom een aanvraag tot een zelfstandige asielstatus gedaan. Aan eiseres is bij besluit van 25 april 2017 met ingang van 22 februari 2017 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 verleend.
2.2
Bij brief van 26 april 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij vanwege de vergunningverlening in aanmerking komt voor huisvesting in een Nederlandse gemeente en daarna niet langer is aangewezen op opvang van het COa. Daarnaast is meegedeeld dat als eiseres besluit het aanbod van de gemeente voor passende huisvesting te weigeren, de verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005 zullen worden beëindigd. Bovendien is medegedeeld dat eiseres op de dag waarop de passende huisvesting gerealiseerd had kunnen worden het AZC moet verlaten en zij zelf alsnog woonruimte moet zoeken. Uit het formulier ‘B06 Huisvesting vergunninghouders’ van 26 april 2017 blijkt dat de echtgenoot van eiseres destijds op het [adres] te Amsterdam woonde en dat eiseres heeft verzocht om plaatsing in de gemeente Amsterdam. Vervolgens is aan eiseres bij brief van 3 mei 2017 meegedeeld dat de gemeente Amsterdam haar een aanbod van passende woonruimte zal doen.
2.3
Op 22 mei 2017 heeft een eerste gesprek over woningweigering plaatsgevonden. Eiseres heeft tijdens dit gesprek aangegeven dat haar man haar geen aandacht geeft en een vriendin heeft. Zij wil niet naar haar echtgenoot en komt daarom niet terug op de woningweigering.
2.4
De afdeling Juridische Zaken van verweerder heeft de woningweigering vervolgens onderzocht. Juridische Zaken heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen officiële echtscheidingsdocumenten heeft overgelegd en dat de woningweigering onrechtmatig is. Naar aanleiding hiervan heeft op 1 juni 2017 een tweede gesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is meegedeeld dat de woningweigering onterecht is bevonden en eiseres maximaal 24 uur de tijd heeft om de woonruimte alsnog te accepteren. Ook is meegedeeld dat als eiseres bij de weigering blijft, haar verstrekkingen op dat moment zullen eindigen en dat wanneer zij de opvanglocatie niet verlaat er een ontruimingsprocedure zal worden gestart. Eiseres heeft vervolgens verweerder meegedeeld dat zij het AZC niet zal verlaten.
2.5
Bij beschikking van 9 augustus 2017 is de echtscheiding tussen eiseres en haar inmiddels ex-echtgenoot uitgesproken.
Oordeel rechtbank
Ten aanzien van de (on)bevoegdheid van de rechtbank
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 44, eerste lid, van de Vw 2000 het recht op opvang van rechtswege vervalt op het moment dat aan iemand een asielvergunning wordt verleend. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rva 2005 is het rechtsgevolg ingetreden met het aanbod van passende woonruimte aan eiseres. Aan eiseres is uitsluitend mededeling gedaan van de van rechtswege ingetreden gevolgen, zodat de aanzegging niet op enig rechtsgevolg is gericht. Er is dan ook geen besluit genomen waartegen eiseres kan opkomen en daarom is de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van het beroep, aldus verweerder.
3.2
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa) handelingen van verweerder die worden verricht in het kader van de beëindiging van de verstrekkingen voor de toepassing van de Wet COa worden gelijkgesteld met een besluit. Hieruit volgt ook dat tegen feitelijke handelingen kan worden opgekomen en rechtsbescherming is gewaarborgd. Verder volgt hieruit dat bij feitelijke handelingen die gelijkgesteld zijn met een besluit, beroep openstaat in plaats van bezwaar. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de aanzegging aan eiseres om het AZC te verlaten een feitelijke handeling is als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet COa. In artikel 7, eerste lid, van de Rva 2005 is bepaald dat de opvang eindigt op de dag waarop naar het oordeel van verweerder passende woonruimte kan worden gerealiseerd. Er is dus sprake van een beoordeling van verweerder met verwijzing naar het criterium “passend”, waaronder volgens het toepasselijke beleidskader tevens valt of de betrokkene voor een al dan niet gesplitste plaatsingseenheid in aanmerking komt. Daartegen kan naar het oordeel van de rechtbank bij de bestuursrechter worden opgekomen. De rechtbank overweegt voorts dat reeds ter zitting met partijen is besproken dat de rechtbank zich – anders dan verweerder heeft gesteld – mede onder verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 juni 2017 [2] en van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 februari 2017 [3] bevoegd acht van het geschil kennis te nemen.
Ten aanzien van de aanzegging
3
4.1
Eiseres voert aan dat zij op grond van de Opvangrichtlijn [4] recht op opvang heeft vanwege de vrees voor mensenrechtenschendingen. Zij betwist dat sprake is van een passende huisvesting bij haar echtgenoot. Eiseres verblijft niet bij hem en heeft ook nooit bij hem in Nederland gewoond. Ook heeft eiseres geen mogelijkheid om de woning te claimen in het kader van de echtscheiding, omdat zij daar nooit heeft gewoond. Van een situatie als bedoeld in artikel 7 van de Rva 2005 is dan ook geen sprake en bovendien gaat verweerder voorbij aan de bedoeling van de Opvangrichtlijn. Verder voert eiseres aan dat voor zover verweerder betoogt dat zij kan worden uitgesloten van opvang omdat zij kan beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, verweerder dit gelet op de artikelen 17, derde lid, 20 en 21 van de Opvangrichtlijn onvoldoende heeft onderbouwd. Verweerder heeft het gerechtvaardigde vertrouwen bij eiseres gewekt dat zij recht op opvang heeft. Van eiseres kan niet worden verwacht dat zij op de hoogte is van het onderscheid tussen een logeerregeling en het recht op opvang.
4.2
De rechtbank overweegt dat uit het beleidskader volgt dat wanneer de asielzoeker een verblijfsvergunning krijgt hij/zij geacht wordt bij de partner of echtgenoot in te trekken tenzij sprake is van zeer uitzonderlijke aantoonbare omstandigheden zoals in het geval er geen relatie meer is met de partner of echtgenoot. In dergelijke omstandigheden kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat de leden uit een plaatsingseenheid samen worden gehuisvest. De vergunninghouder dient daartoe concrete echtscheidingsdocumenten te overleggen, zoals een document van de rechtbank of een echtscheidingsconvenant. Een verklaring van de imam is niet voldoende. Deze voorwaarden zijn ook van toepassing op de nareizende echtgeno(o)t(e) die met een machtiging tot voorlopig verblijf Nederland is binnengereisd en die besluit een eigen asielprocedure op te starten met de hoop op een eigen, zelfstandige asielvergunning. Hij of zij wordt ingevolge het beleidskader altijd bij de referent geplaatst. [5]
4.3
Het hiervoor aangehaalde beleidskader is ook op eiseres van toepassing. Dit betekent dat eiseres om voor splitsing van de plaatsingseenheid in aanmerking te komen bewijs van het beëindigen van haar relatie met haar ex-echtgenoot had moeten overleggen, hetgeen niet is gebeurd. Tussen partijen bestaat discussie over het peilmoment waarop dat bewijs had moeten worden overgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit moment ligt vóór de aanbieding van passende woonruimte. Eiseres is van mening dat dit niet uit het beleidskader volgt en verweerder haar ook gelegenheid had moeten bieden om ook na aanbieding van de feitelijke woonruimte de beëindiging van de relatie te onderbouwen. De rechtbank overweegt dat, onder verwijzing naar het beleidskader zoals vermeld onder 4.2, daaruit valt op te maken dat het peilmoment in ieder geval ligt in de periode startend vanaf de datum waarop de asielzoeker een vergunning krijgt en voor definitieve huisvesting in aanmerking komt – voor eiseres 22 februari 2017 – en de datum waarop zij de aangeboden huisvesting definitief heeft geweigerd, te weten 1 juni 2017.
4.4
Niet in geschil is dat eiseres voor of op 1 juni 2017 geen bewijs heeft overgelegd ten aanzien van de echtscheiding. Eiseres was hiertoe ook niet in staat, omdat uit de in beroep overgelegde beschikking van 9 augustus 2017 – waarbij de echtscheiding is uitgesproken – blijkt dat eiseres op 5 juli 2017 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Op het moment van aanzegging was er dus nog geen sprake van een (formele) echtscheiding. Dit neemt echter niet weg dat eiseres ook anderszins aannemelijk had kunnen maken dat de relatie was beëindigd, hetgeen zij niet heeft gedaan.
4.5
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank de aanzegging rechtmatig en deugdelijk gemotiveerd. Verder volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat in dit geval op grond van artikel 5 van de Wet COa en artikel 83 van de Vw 2000 een ex nunc toetsing van toepassing is. Uit artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 vloeit namelijk voort dat de toepassing van de ex nunc toets voor dit soort gevallen is uitgesloten.
Conclusie
4
5.1
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
5.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.G. Vos, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. van Breenen-van der Zee, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

2.Zaaknummers AWB 17/6040 T en AWB 17/6041.
3.Zaaknummer AWB 17/3208.
4.Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming.
5.Zie paragrafen 4.1 ‘Verblijf bij partner/echtgenoot (administratieve plaatsing) en 4.2.1 ‘Voorwaarden splitsing ple’.