ECLI:NL:RBDHA:2018:2337

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
NL18.1175
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring asielaanvraag van Cubaanse homoseksueel wegens onvoldoende onderbouwing van vervolgingsvrees

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in de asielprocedure van een Cubaanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag ongegrond was, omdat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij in Cuba vervolgd zou worden vanwege zijn homoseksualiteit. De rechtbank constateerde dat de behandeling van de aanvraag langer had geduurd dan de wettelijke termijn, maar dat dit niet had geleid tot schade voor de eiser, omdat hij niet had geconcretiseerd wat hij anders had kunnen aanvoeren. De rechtbank passeerde dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

De eiser had verklaard dat hij in Cuba problemen had ondervonden vanwege zijn seksuele geaardheid, waaronder vernederingen tijdens zijn militaire dienst en druk van de universiteit om te stoppen met de verkoop van seksuele artikelen. De rechtbank erkende dat deze ervaringen als discriminatie konden worden aangemerkt, maar oordeelde dat ze niet voldoende zwaarwegend waren om te concluderen dat de eiser een reëel risico op vervolging liep. De rechtbank benadrukte dat eiser niet had aangetoond dat hij niet op maatschappelijk en sociaal gebied kon functioneren in Cuba, en dat hij nooit was uitgesloten van basisvoorzieningen.

De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Cuba te vrezen had voor vervolging, en dat zijn asielaanvraag daarom ongegrond werd verklaard. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.002,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun vrees voor vervolging goed te onderbouwen, vooral in gevallen waar de algemene situatie voor LHBTI-personen in het land van herkomst problematisch is, maar niet automatisch leidt tot een recht op asiel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1175

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).

ProcesverloopBij besluit van 15 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene asielprocedure (AA-procedure) afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mw. [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is van Cubaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en hierdoor problemen heeft ondervonden. Zo heeft eiser verklaard dat hij tijdens zijn militaire dienst vernederingen heeft meegemaakt, dat er in de lift van het universiteitsgebouw waar hij sliep beledigende posters hingen, dat hij uit het recreatieve centrum van de universiteit door leraren is weggestuurd en dat hij door de politie drie of vier keer uit een park is weggestuurd. Voorts wordt hij heel vaak aangehouden door de politie voor controles van zijn identiteitskaart. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij samen met zijn zus seksuele en intieme artikelen verkocht, waarover hij op enig moment een interview voor een tijdschrift heeft gegeven. Als gevolg daarvan heeft de universiteit druk op hem uitgeoefend om hem hiermee te laten stoppen. Ook hield de politie hem geregeld staande om zijn rugtas te doorzoeken. Eiser en zijn zus zijn in juni/juli 2017 vanwege de druk die op hen werd uitgeoefend met deze handel gestopt. Door de constante druk, bedreigingen en de aanwezigheid van de politie heeft hij Cuba verlaten.
Verweerder heeft in het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
• Identiteit, nationaliteit en herkomst;
• Homoseksuele geaardheid;
• Problemen vanwege homoseksuele geaardheid;
• Online verkoop van seksartikelen en de hierdoor ondervonden problemen.
Verweerder heeft al deze elementen geloofwaardig geacht. De geloofwaardig bevonden elementen acht verweerder echter onvoldoende zwaarwegend, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 Vw.
Eiser heeft aangevoerd dat de behandeling van zijn asielaanvraag 34 dagen heeft geduurd en dat verweerder daarmee de termijn van de AA-procedure heeft overschreden. Zijn aanvraag had daarom voor behandeling doorverwezen moeten worden naar de verlengde asielprocedure (VA-procedure) zoals bepaald in paragraaf C1/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
In artikel 3.110, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is zonder enig voorbehoud wettelijk voorgeschreven dat de AA-procedure maximaal 8, respectievelijk 14, 16 of 22 dagen duurt, te rekenen vanaf de dag van aanvang van de procedure (lid 5).
Dat artikel 3.109b, vierde lid Vb de mogelijkheid biedt in de daar omschreven gevallen het onderzoek naar de aanvraag op te schorten (de procedure zou blijkens de beschikking zijn ‘bevroren’) doet er niet aan af dat ook in die gevallen de procedure maximaal 22 dagen in beslag dient te nemen, te rekenen vanaf de datum van aanvang van het onderzoek. Daarin past ook de beleidsregel, inhoudende dat als uitgangspunt geldt dat die opschorting een week duurt (paragraaf C1/2.5 Vc), waarmee immers binnen voornoemde maximumtermijn van 22 dagen wordt gebleven. De door verweerder voorgestane uitleg van de termijnen, die voorziet in de mogelijkheid dat een AA-procedure meerdere maanden in beslag kan nemen, acht eiser niet verenigbaar met het feit dat de wetgever duidelijkheid heeft willen geven wanneer een asielzoeker uiterlijk een beslissing kan verwachten, zijnde bij een AA-procedure 8 of uiterlijk 22 dagen na aanvang van de procedure, en bij een VA-procedure 6 maanden na de asielaanvraag.
Dat de gemachtigde in de procedure heeft verzocht rekening te houden met zijn vakantie doet aan dit alles niet af. Dat verzoek bestond er nu juist uit de VA-procedure te volgen. Voorts wijst eiser op een e-mail van 10 januari 2018 van de teamleider van de Raad voor Rechtsbijstand op AC Schiphol, waaruit blijkt dat eenzelfde procedure is gevolgd in 'vrijwel alle Cubaanse zaken'.
Met deze handelwijze heeft verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 3.116, eerste lid, onder a, Vb, in samenhang met artikel 3.116, tweede lid, onder a, Vb, eiser ten onrechte een termijn van vier weken voor het indienen van een zienswijze onthouden.
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser in de AA-procedure niet is verlengd, maar is opgeschort op grond van artikel 3.109b, vierde lid, Vb. Hierdoor is de totale termijn van de AA-procedure niet overschreden.
De AA-procedure is gestart op 13 december 2017, deze procedure is vervolgens wegens beëindiging van de grensprocedure opgeschort op 16 december 2017. De AA-procedure was op dit moment vier dagen oud. Vervolgens is de AA-procedure voortgezet op 9 januari 2018, en beëindigd met het uitbrengen van het besluit op 15 januari 2018. Het tweede deel heeft dan vijf dagen geduurd (weekend niet meegerekend). De totale AA-procedure heeft daarmee negen dagen geduurd.
Het uitgangspunt is dat een schorsing van de AA-procedure op grond van artikel 3.109b, vierde lid, Vb 1 week duurt. Dit is geenszins een vastgestelde wettelijk periode. Aan de termijn van opschorting zit wel een grens, die daarin bestaat dat deze niet onredelijk lang mag duren. Dat is hier ook niet het geval omdat in casu rekening is gehouden met de vakantie van de gemachtigde, waardoor de opschorting van de AA-procedure langer heeft geduurd dan het uitgangspunt.
4.2.1
In artikel 3.109b, eerste lid, Vb is bepaald dat indien een vreemdeling die niet voldoet aan de voorwaarden voor toegang tot Nederland, aan de grens te kennen geeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, behandeling van de aanvraag in een grensprocedure plaatsvindt zolang redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hierop kan worden besloten met toepassing van artikel 30, 30a of 30b van de Wet.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat indien naar het oordeel van Onze Minister geen sprake is van een aanvraag waarop vermoedelijk zal worden besloten tot toepassing van artikel 30, 30a of 30b Vw, de behandeling van de aanvraag wordt voortgezet onder opheffing van de maatregel, bedoeld in artikel 6, derde lid, Vw.
In het vierde lid is bepaald dat indien er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, het onderzoek naar de aanvraag wordt opgeschort.
Op grond van het vijfde lid wordt, indien het onderzoek naar de aanvraag is opgeschort als bedoeld in het vierde lid, ten minste een dag voor hervatting van het onderzoek daarvan mededeling gedaan aan de vreemdeling.
In het zesde lid van dit artikel wordt bepaald dat het onderzoek wordt hervat op het punt waarop het is afgebroken.
4.2.2
In de Nota van toelichting (Stb. 2015, 294) op dit artikel is ten aanzien van de opschorting het volgende vermeld.
“Indien wordt vastgesteld dat de asielaanvraag niet aan de grens kan worden behandeld, wordt het onderzoek opgeschort. Deze opschorting is noodzakelijk, teneinde enige armslag te houden ten aanzien van alle praktische zaken rondom vervoer en planning. Het streven is om deze opschorting zo kort mogelijk te laten duren. In de praktijk zal hiervoor ongeveer een week noodzakelijk zijn. De duur van deze termijn wordt afgestemd met de advocaat van de vreemdeling. Het uitgangspunt dient steeds te zijn dat de vreemdeling niet langer in bewaring blijft dan strikt noodzakelijk. Na de opschorting gaat het onderzoek verder op het punt waar het is afgebroken. Dat kan zowel in de AA, als in de verlengde asielprocedure (VA). Het uitgangspunt in de uitvoering hiervan is dat dezelfde advocaat of rechtshulpverlener hierbij betrokken blijft.
Er is overwogen in bovenstaande gevallen de afhandeling van het asielverzoek standaard in de VA te laten plaatsvinden. Hiervoor is niet gekozen, allereerst omdat er, indien de aanvraag niet in de grensprocedure kan worden afgedaan, geen sprake hoeft te zijn van redenen die samenhangen met het afdoen van de betreffende asielaanvraag. Daarnaast zou dit tot een grotere instroom in de verlengde asielprocedure leiden, hetgeen nadelig is voor een voortvarende besluitvorming en de kosten die gepaard gaan met een langere asielprocedure.”
4.2.3
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij brief van 16 december 2017 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser het volgende meegedeeld:
“Gelet op nader bekend geworden feiten en omstandigheden wordt per heden de maatregel ex artikel 6, derde lid, Vw opgeheven.
Dit betekent dat de uitgestelde weigering van toegang tot Nederland niet definitief wordt en dat deze toegang alsnog wordt verleend.
Door het opheffen van de vrijheidsontnemende maatregel wordt de grensprocedure beëindigd. De aanvraag zal verder worden behandeld in de Algemene Asielprocedure (AA). Het betreft nadrukkelijk geen doorzending naar de Verlengde Asielprocedure (VA).”
Bij de per fax verzonden brief van 17 december 2017 aan verweerder heeft de gemachtigde van eiser aan het slot van de daarbij ingediende correcties en aanvullingen op het nader gehoor het volgende meegedeeld:
“Tot slot bericht ik u dat ik van 24-12 tot 5-1 op vakantie in het buitenland ben. Ik verzoek u hiermee rekening te houden en cliënt alsnog VA te zenden (dat kan ook kort).”
Op 10 januari 2018 heeft verweerder het voornemen uitgebracht, op 12 januari 2018 heeft de gemachtigde van eiser een zienswijze ingediend, aangevuld op 14 januari 2018 en op 15 januari 2018 is het bestreden besluit genomen.
4.2.4
Uit het voorgaande volgt dat weliswaar sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 3.109b, vierde lid Vb, maar dat niet is gebleken dat die opschorting samenhing met het regelen van praktische zaken rondom vervoer en planning bij beëindiging van de grensprocedure, waarvoor die opschorting is bedoeld, en bovendien veel langer heeft geduurd dan de in de Nota aangegeven termijn van één week. In dat geval had de behandeling van de AA immers uiterlijk hervat moeten worden op 27 december 2017 en zou het besluit uiterlijk 2 januari 2018 moeten zijn uitgereikt. Verweerder heeft dan ook in strijd met artikel 3.109b, vierde lid Vb gehandeld en de termijn als opgenomen in artikel 3.110 Vb overschreden. De beroepsgrond slaagt.
4.2.5
De rechtbank stelt echter vast dat de gevolgen van het in strijd met het Vb opschorten c.q. verlengen van de beslistermijn in de AA-procedure procedureel van aard zijn. Eiser heeft niet gemotiveerd gesteld dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad, omdat hij niet heeft geconcretiseerd wat hij anders of meer had kunnen aanvoeren of inbrengen indien de termijnen van de VA procedure van toepassing waren geweest. De enkele stelling dat zijn zienswijze dan zorgvuldiger zou zijn geweest, is daartoe onvoldoende. Evenmin kan de stelling dat er een relatie aan het ontstaan is met een Nederlandse partner, die in de ambtshalve toetsing van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) had kunnen worden betrokken, worden aangemerkt als een zodanig belang. De verlengde asielprocedure is immers bedoeld voor de behandeling van asielaanvragen waarin tijdrovend onderzoek noodzakelijk is voor de beoordeling van hetgeen aan die asielaanvraag ten grondslag is gelegd (zie paragraaf C1/2.3 van de Vreemdelingencirculaire). Het (mogelijk) ontstaan van een relatie valt daar niet onder. Nu eiser niet heeft geconcretiseerd wat hij anders of meer had kunnen aanvoeren of inbrengen ter ondersteuning van zijn asielverzoek en er dus ook geen aanleiding was voor nader onderzoek door verweerder te dien aanzien, is eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank passeert dit gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Verder heeft eiser aangevoerd dat de algemene situatie van LHBT-ers op Cuba vanwege ondervonden discriminatie tot een onhoudbare situatie leidt, waardoor een geslaagd beroep op het Vluchtelingenverdrag, dan wel op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan worden gedaan. Eiser verwijst daartoe naar de informatie van VluchtelingenWerk (VWN) van 4 december 2017. Uit de informatie blijkt dat dat de Cubaanse politie plekken aanpakt die bekend staan als homo-ontmoetingsplaatsen. dat [naam 2] ’s inzet voor LHBT rechten kan worden geduid als ‘een creatie van de staatspropaganda-machine’, 'ijdelheidsproject’ en een 'persoonlijkheidscultus’, dat de traditionele Cubaanse macho cultuur een barrière vormt voor LHBT gelijkheid, dat huiselijk geweld en beperkte toegang tot huisvesting en werk als gevolg van homofobie een van de grootste beperkingen voor lesbiennes is, dat repressie van homoseksuelen op Cuba op grote schaal voorkomt, dat de activiteiten van LHTB- organisaties buiten die van [naam 2] verboden worden, dat homoseksuelen nog steeds te maken hebben met familiegeweld en discriminatie op de woning- en arbeidsmarkt waardoor sommigen in de prostitutie belanden en dat een groot deel van het aantal slachtoffers van moord op Cuba homoseksuelen zijn.
Eiser voert aan dat verweerder volledig en ongemotiveerd voorbij gaat aan zijn heldere en inzichtelijke verklaringen over [naam 2] 's Cenesex. Voorts handhaaft hij zijn beroep op paragraaf 55 van het Handboek van de UNHCR. Verweerder had eisers subjectieve vrees bij de beoordeling moeten betrekken, nu hij in het gehoor mededeling heeft gedaan van zijn (mentale) gevoel van bezorgdheid en onzekerheid met betrekking tot zijn toekomstig bestaan. Hij heeft in het nader gehoor immers bij herhaling gesproken over de druk en bedreigingen die hem deden besluiten te vluchten.
Eiser handhaaft zijn beroep op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 september 2012 inzake X, Y, en Z tegen Nederland (C-199/12, C/200/12 en C-201/12). Het is weliswaar zo dat eiser uiteindelijk zijn seksuele gerichtheid niet verborgen hield voor zijn vrienden, maar voor de rest van zijn omgeving zag hij zich daartoe wel (mentaal) gedwongen. Zie in dit verband de verklaringen van eiser in het rapport nader gehoor “
We konden niet openlijk uiting geven aan onze geaardheid als we dat deden zou dat problemen kunnen opleveren, het is moeilijk om openlijk homoseksueel te zijn, je moet je verborgen houden”. Dat terughoudendheid rechtens niet mag worden verlangd, geldt overigens, anders dan in het besluit lijkt te worden gesteld, ook voor LHBT-ers uit landen waar homoseksualiteit niet strafbaar is, zoals Cuba. Gelet op de repressie van LHBT-ers op Cuba, en de sterk homofobe machocultuur op Cuba, ook binnen het politieapparaat, en het feit dat de autoriteiten homoseksuelen in voorkomende gevallen zelf vervolgen, kan in redelijkheid van eiser niet worden verlangd bescherming te zoeken bij de Cubaanse autoriteiten. Verder wijst eiser erop dat zijn vrees voor vervolging ook voortkomt uit hetgeen is vermeld in het interview over zijn handel en homoseksualiteit. In de zienswijze heeft eiser een vertaling overgelegd. In dit artikel is verwezen naar artikel 359 van wet nummer 21 van het Cubaanse wetboek van strafrecht, op grond waarvan deze commerciële activiteit van eiser mogelijk strafbaar is. In dit verband wijst eiser ook op het gestelde in de brief van VWN van 4 december 2017. Vastgesteld wordt voorts dat de druk die eiser ervoer van zijn universiteit met de handel te stoppen heeft bijgedragen aan zijn vrees voor vervolging. Nu eiser zich op discriminatie, druk en paragraaf 55 van het Handboek van de UNHCR beroept, gaat hetgeen in het besluit wordt gesteld over de verkrijging van een paspoort, legale uitreis en ontbreken van negatieve aandacht van de autoriteiten ten onrechte voorbij aan het door eiser aangevoerde type vrees.
5.1
Voor zover eiser betoogt dat hij bij terugkeer reeds vanwege zijn geaardheid te vrezen heeft voor vervolging, volgt de rechtbank eiser niet. Ten eerste is niet gebleken is dat de algehele politieke- en mensenrechtensituatie in Cuba zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw moet worden verleend. Ook blijkt niet uit openbare bronnen, waar eiser naar heeft verwezen, dat specifiek de LHBTI-groep wordt vervolgd. Ondanks dat aannemelijk is dat de omstandigheden voor hen in Cuba beduidend slechter zijn dan in Nederland kan niet gesproken worden van een sociale groep die wordt vervolgd. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat er voor eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hem een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt.
5.2
Discriminatie door de autoriteiten en/of medeburgers kan leiden tot gegronde vrees voor vervolging indien sprake is van substantiële discriminatie waardoor het leven onhoudbaar is geworden. Volgens het beleid neergelegd in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), merkt verweerder discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als een daad van vervolging, indien de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Ter zitting is komen vast te staan, dat eiser dit criterium niet bestrijdt.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank is met hetgeen eiser in zijn nader gehoor heeft verklaard noch met hetgeen in de gronden van beroep is aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de door eiser ondervonden problemen een dusdanig ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden opleveren dat het voor hem, als homoseksueel, onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied in Cuba te functioneren. Uit de verklaringen van eiser blijkt weliswaar dat hij vernederingen heeft meegemaakt tijdens militaire dienst, dat er in de lift van het universiteitsgebouw waar hij sliep beledigende posters hingen waarop stond dat hij homoseksueel is, dat hij uit het recreatieve centrum van de universiteit door de leraren en drie of vier keer uit een park door de politie is weggestuurd en dat hij is aangehouden door de politie voor controles van zijn identiteitskaart. Deze gebeurtenissen, die ook door verweerder zijn aangemerkt als discriminatie, zijn echter onvoldoende zwaarwegend om tot de conclusie te komen dat sprake is van substantiële discriminatie. Daartoe is van belang dat eiser nooit is uitgesloten van scholing, huisvesting, juridische bijstand, rechtsgang, medische zorg, dan wel van eerste levensbehoeften. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat eiser vanwege zijn seksuele geaardheid geen toegang zou hebben tot de arbeidsmarkt, dan wel dat het voor hem vanwege zijn seksuele geaardheid onmogelijk zou zijn geweest om een inkomen te verwerven. Dit is ook voor eiser niet de aanleiding geweest voor vertrek uit Cuba. Eiser woonde tot aan zijn vertrek zonder problemen thuis op een adres waar hij eenvoudig is te traceren, studeerde aan de universiteit, stond bekend als goed student en heeft laatstens nog in november 2017 een examen afgerond. Verder is er geen sprake geweest van mishandelingen door de autoriteiten of door anderen in Cuba. Evenmin is hij ooit door de politie of enige andere autoriteiten aangehouden, gearresteerd en gedetineerd vanwege zijn geaardheid. Weliswaar heeft eiser verklaard dat zijn identiteit vaak werd gecontroleerd, en zijn rugzak doorzocht, echter dit vormde voor de autoriteiten geen aanleiding om hem aan te houden of andere stappen tegen hem te ondernemen. Verder is de universiteit, ondanks de op eiser gelegde druk, er nimmer daadwerkelijk toe over gegaan om eiser van de universiteit te weren of te sturen. Evenmin is gesteld noch gebleken van enige andere negatieve gevolgen. Eiser heeft zijn vrees dan ook niet kunnen onderbouwen. De door eiser overgelegde stukken maken dit niet anders. Evenmin als zijn beroep op de arresten X, Y en Z tegen Nederland. Verweerder heeft immers niet gesteld dat eiser zich terughoudend dient te gedragen. Dat eiser in Cuba zijn leven niet kan leiden zoals hij dat in Nederland zou kunnen doen, hoe begrijpelijk ook, is ten slotte geen grond voor verlening van een asielvergunning. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij vreest voor ondervraging en detentie bij terugkeer op de luchthaven in verband met het feit dat de Cubaanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn asielaanvraag.
6.1
Ook deze beroepsgrond slaagt niet omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Cubaanse autoriteiten op de hoogte van zijn asielaanvraag zijn. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat dit dan wel het geval zal zijn, omdat men in Moskou informatie over daar niet aangekomen passagiers aan de Cubaanse autoriteiten doorgeeft, is daartoe onvoldoende. Zoals verweerder ook heeft toegelicht, biedt de door eiser overgelegde informatie van VWN evenmin een onderbouwing van eisers stelling dat hij bij terugkeer in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zal komen te staan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen, noch dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 EVRM. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw. Het beroep is ongegrond.
8. Gelet op het onder 4.2 geconstateerde gebrek, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.