Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2018 in de zaak tussen
[eiser] , eiser
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
ProcesverloopBij besluit van 15 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene asielprocedure (AA-procedure) afgewezen als ongegrond.
Overwegingen
• Identiteit, nationaliteit en herkomst;
• Homoseksuele geaardheid;
• Problemen vanwege homoseksuele geaardheid;
• Online verkoop van seksartikelen en de hierdoor ondervonden problemen.
Verweerder heeft al deze elementen geloofwaardig geacht. De geloofwaardig bevonden elementen acht verweerder echter onvoldoende zwaarwegend, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 Vw.
Dat artikel 3.109b, vierde lid Vb de mogelijkheid biedt in de daar omschreven gevallen het onderzoek naar de aanvraag op te schorten (de procedure zou blijkens de beschikking zijn ‘bevroren’) doet er niet aan af dat ook in die gevallen de procedure maximaal 22 dagen in beslag dient te nemen, te rekenen vanaf de datum van aanvang van het onderzoek. Daarin past ook de beleidsregel, inhoudende dat als uitgangspunt geldt dat die opschorting een week duurt (paragraaf C1/2.5 Vc), waarmee immers binnen voornoemde maximumtermijn van 22 dagen wordt gebleven. De door verweerder voorgestane uitleg van de termijnen, die voorziet in de mogelijkheid dat een AA-procedure meerdere maanden in beslag kan nemen, acht eiser niet verenigbaar met het feit dat de wetgever duidelijkheid heeft willen geven wanneer een asielzoeker uiterlijk een beslissing kan verwachten, zijnde bij een AA-procedure 8 of uiterlijk 22 dagen na aanvang van de procedure, en bij een VA-procedure 6 maanden na de asielaanvraag.
Dit betekent dat de uitgestelde weigering van toegang tot Nederland niet definitief wordt en dat deze toegang alsnog wordt verleend.
Eiser voert aan dat verweerder volledig en ongemotiveerd voorbij gaat aan zijn heldere en inzichtelijke verklaringen over [naam 2] 's Cenesex. Voorts handhaaft hij zijn beroep op paragraaf 55 van het Handboek van de UNHCR. Verweerder had eisers subjectieve vrees bij de beoordeling moeten betrekken, nu hij in het gehoor mededeling heeft gedaan van zijn (mentale) gevoel van bezorgdheid en onzekerheid met betrekking tot zijn toekomstig bestaan. Hij heeft in het nader gehoor immers bij herhaling gesproken over de druk en bedreigingen die hem deden besluiten te vluchten.
Eiser handhaaft zijn beroep op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 september 2012 inzake X, Y, en Z tegen Nederland (C-199/12, C/200/12 en C-201/12). Het is weliswaar zo dat eiser uiteindelijk zijn seksuele gerichtheid niet verborgen hield voor zijn vrienden, maar voor de rest van zijn omgeving zag hij zich daartoe wel (mentaal) gedwongen. Zie in dit verband de verklaringen van eiser in het rapport nader gehoor “
We konden niet openlijk uiting geven aan onze geaardheid als we dat deden zou dat problemen kunnen opleveren, het is moeilijk om openlijk homoseksueel te zijn, je moet je verborgen houden”. Dat terughoudendheid rechtens niet mag worden verlangd, geldt overigens, anders dan in het besluit lijkt te worden gesteld, ook voor LHBT-ers uit landen waar homoseksualiteit niet strafbaar is, zoals Cuba. Gelet op de repressie van LHBT-ers op Cuba, en de sterk homofobe machocultuur op Cuba, ook binnen het politieapparaat, en het feit dat de autoriteiten homoseksuelen in voorkomende gevallen zelf vervolgen, kan in redelijkheid van eiser niet worden verlangd bescherming te zoeken bij de Cubaanse autoriteiten. Verder wijst eiser erop dat zijn vrees voor vervolging ook voortkomt uit hetgeen is vermeld in het interview over zijn handel en homoseksualiteit. In de zienswijze heeft eiser een vertaling overgelegd. In dit artikel is verwezen naar artikel 359 van wet nummer 21 van het Cubaanse wetboek van strafrecht, op grond waarvan deze commerciële activiteit van eiser mogelijk strafbaar is. In dit verband wijst eiser ook op het gestelde in de brief van VWN van 4 december 2017. Vastgesteld wordt voorts dat de druk die eiser ervoer van zijn universiteit met de handel te stoppen heeft bijgedragen aan zijn vrees voor vervolging. Nu eiser zich op discriminatie, druk en paragraaf 55 van het Handboek van de UNHCR beroept, gaat hetgeen in het besluit wordt gesteld over de verkrijging van een paspoort, legale uitreis en ontbreken van negatieve aandacht van de autoriteiten ten onrechte voorbij aan het door eiser aangevoerde type vrees.