ECLI:NL:RBDHA:2018:2308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4736
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep inzake wijziging van arbeidstijdenmodaliteit na sluitingsdatum

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij de politie, en de korpschef van Politie. De eiser had een aanvraag ingediend voor wijziging van zijn arbeidstijdenmodaliteit, maar deze aanvraag werd door de korpschef niet in behandeling genomen, omdat deze te laat was ingediend. De eiser had eerder in mei 2016 twee verzoeken ingediend, maar de wijziging van de modaliteit was niet correct verwerkt in het systeem, wat leidde tot een nieuwe aanvraag in januari 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag niet tijdig was ingediend, aangezien de sluitingsdatum jaarlijks op 1 oktober ligt. Hierdoor was er geen aanleiding om advies te vragen over de afwijzing van de aanvraag, conform artikel 12a van het Bestluit algemene rechtspositie politie (Barp).

Tijdens de zitting op 19 februari 2018 heeft de rechtbank geconstateerd dat de eiser geen procesbelang had bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, aangezien het jaar 2017 inmiddels voorbij was en er geen bewijs was dat hij meer uren had gewerkt dan waarvoor hij was bezoldigd. De rechtbank oordeelde dat de eiser kennelijk de urenvermindering over 2017 wilde terugdraaien, terwijl hij feitelijk de uren waarvoor hij vermindering had aangevraagd niet had gewerkt. Bovendien was de eiser een groot deel van het jaar 2017 afwezig wegens ziekte, wat het oordeel van de rechtbank versterkte dat er geen belang bestond bij een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang was. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/4736

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

en

de korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigden: M. van Wensen en D. Pals).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om wijziging van zijn modaliteit niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 7 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is werkzaam als [functie] bij de politie-eenheid [eenheid] in [plaats]. Eiser maakt al enige jaren gebruik van de Regeling partieel uittreden (RPU).
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de aanvraag door eiser te laat is ingediend, nu de sluitingsdatum jaarlijks op 1 oktober is gesteld. Gelet daarop bestond geen aanleiding om, conform artikel 12a, derde lid, van het Bestluit algemene rechtspositie politie (Barp) een advies te vragen over het afwijzen van de aanvraag.
3. Eiser voert aan dat hij in mei 2016 twee samenhangende verzoeken heeft ingediend; een verzoek tot urenvermindering met ingang van 1 januari 2017 en een aanvraag arbeidstijdenmodaliteit gebaseerd op deze urenvermindering. De urenvermindering is wel doorgevoerd, maar in januari 2017 bleek de modaliteit niet in het daarvoor bestemde systeem te zijn verwerkt, zodat eiser een nieuwe aanvraag heeft gedaan. Eiser vraagt de rechtbank te bepalen dat restitutie plaatsvindt van de op zijn salaris ingehouden bedragen vanwege de urenvermindering. Daarnaast voert eiser aan dat uit artikel 12a van het Barp volgt dat verweerder de landelijke commissie werktijdenmodaliteiten om advies had moeten vragen, alvorens zijn aanvraag af te wijzen. Bovendien kan een aanvraag, gelet op dat artikel, alleen worden afgewezen als een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet, aldus eiser. Daarnaast voert eiser aan dat uit de door hem overgelegde Beleidsregel modaliteiten 2015 (Beleidsregel) en de daarbij behorende informatie voor leidinggevenden blijkt dat tussentijdse wijzigingen van de modaliteit wel degelijk mogelijk zijn.
4. Ingevolge artikel 12a van het Barp doet de ambtenaar jaarlijks voor 1 oktober bij het bevoegd gezag een aanvraag voor een werkmodaliteit. Het bevoegd gezag kent deze toe, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
Ingevolge het tweede lid is een werktijdenmodaliteit een patroon van arbeidstijden dat leidt tot een herkenbaar patroon van vrije tijd, uitgedrukt in uren of in dagen.
Ingevolge het tweede lid vraagt het bevoegd gezag, indien het voornemens is de aanvraag niet of niet volledig in te willigen, binnen vier weken advies van een door Onze Minister in te stellen commissie.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Nu het jaar 2017 voorbij is, valt niet in te zien wat het belang is van eiser bij de inhoudelijke beoordeling van dit beroep. Daarbij betrekt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat er geen sprake van is dat eiser meer uren heeft gewerkt dan waarvoor hij is bezoldigd. Eiser beoogt kennelijk de urenvermindering over het jaar 2017 terug te draaien, terwijl hij feitelijk de uren waarvoor hij vermindering heeft aangevraagd niet heeft gewerkt. Overigens is eiser een groot deel van het jaar 2017 niet werkzaam geweest wegens ziekte, hetgeen de rechtbank sterkt in het oordeel dat geen belang bestaat bij een inhoudelijk oordeel over de gevraagde modaliteit over dat jaar. Dat eiser stelt dat hij, indien hij wist dat de door hem gewenste modaliteit niet zou worden toegewezen, niet om urenvermindering zou hebben gevraagd, levert geen belang in vorenbedoelde zin op.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.