ECLI:NL:RBDHA:2018:2302

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak niet-ontvankelijk verklaard

Op 27 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van drie verzoekers, die allen een V-nummer hebben. De verzoekers hadden bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die hun aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier op 22 februari 2017 had afgewezen. Na het indienen van een bezwaarschrift, heeft de Staatssecretaris op 21 juni 2017 het bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde verblijfsvergunning verleend.

De voorzieningenrechter overwoog dat, ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen indien er een bodemprocedure aanhangig is. Aangezien de verzoekers inmiddels de gevraagde verblijfsvergunning hadden verkregen, was er geen sprake van een lopende bodemprocedure. Hierdoor werd het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast oordeelde de voorzieningenrechter dat de Staatssecretaris geen aanleiding had gegeven om de proceskosten van de verzoekers te vergoeden, maar dat er wel termen aanwezig waren om de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten die de verzoekers hadden gemaakt in verband met hun verzoek. De kosten werden vastgesteld op € 502,-. Tevens werd bepaald dat de Staatssecretaris het door de verzoekers betaalde griffierecht van € 168,- diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, aangezien beide partijen toestemming hadden gegeven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/5454, AWB 17/5458 en AWB 17/5457
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 februari 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[persoon 1], V-nummer [V-nummer],

[persoon 2], V-nummer [V-nummer] en
[persoon 3], V-nummer [V-nummer], verzoekers
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
tegen

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:83, derde lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verzoekers hebben tegen de besluiten van verweerder van 22 februari 2017, tot afwijzing van hun aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 21 juni 2017 heeft verweerder het bezwaar van verzoekers gegrond verklaard en aan hen alsnog de gevraagde verblijfsvergunning verleend.
Op grond van het in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb neergelegde connexiteitsbeginsel is voor het treffen van een voorlopige voorziening vereist dat een bodemprocedure aanhangig is.
Het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is derhalve niet-ontvankelijk.
Verweerder heeft desgevraagd in een schrijven van 26 februari 2018 te kennen gegeven geen aanleiding te zien om de door verzoekers gemaakte proceskosten te vergoeden. Nu verweerder dat geenszins heeft gemotiveerd, bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder met de besluiten van 21 juni 2017 niet aan verzoekers is tegemoetgekomen. Gelet daarop acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van hun verzoek bij de voorzieningenrechter redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 502,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht aan hen dient te vergoeden.
Aangezien verzoekers en verweerder bij brieven gedateerd 16 februari 2018 en 18 februari 2018 toestemming hebben gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten, wordt zonder zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 502,-;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 168.- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.