ECLI:NL:RBDHA:2018:229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
C/09/545515 / KG ZA 17-1648
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil inzake uithuisplaatsing van minderjarige

Op 11 januari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een kort geding waarin de moeder van een zestienjarige dochter een executiegeschil aanhangig heeft gemaakt. De moeder wilde de beslissing van de kinderrechter om haar dochter uit huis te plaatsen in hoger beroep aanvechten. De gezinsvoogd was echter gemachtigd om de uithuisplaatsing door te voeren, ondanks het hoger beroep. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de moeder afgewezen, waardoor de beschikking van de kinderrechter ten uitvoer gelegd kan worden.

De moeder had op 30 december 2017 de dagvaarding uitgebracht en op 2 januari 2018 vond de mondelinge behandeling plaats. De vader van de minderjarige voegde zich aan de zijde van de moeder, en de Raad voor de Kinderbescherming was vertegenwoordigd door de heer [A]. De WSS, die ook als gedaagde was opgeroepen, is niet verschenen, maar haar standpunt is telefonisch gehoord.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de WSS het recht heeft om de beschikking van de kinderrechter uit te voeren, aangezien deze uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. De moeder had aangevoerd dat er een noodtoestand zou ontstaan voor haar dochter als de uithuisplaatsing zou plaatsvinden, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende gronden waren om de beschikking te schorsen. De vordering van de moeder werd afgewezen, en zij en de vader werden veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/545515 / KG ZA 17-1648
Vonnis in kort geding van 11 januari 2018
in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. G. Hagens te Utrecht,
aan wiens zijde zich heeft gevoegd
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. H. Frites te Den Bosch ,
tegen:

1.de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie,

gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
verschenen in de persoon van [A] ,

2.de stichting William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Eiseres heeft beoogd om onder meer de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) te dagvaarden. De Raad is een gespecialiseerde dienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Namens deze gespecialiseerde dienst is de heer [A] verschenen. [A] is gemachtigd om de Raad ter zitting te vertegenwoordigen.
1.2.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de moeder’, ‘de vader’, ‘de Raad’ en ‘de WSS’. De moeder en de vader zullen samen hierna ook als ‘de ouders’ worden aangeduid.
1.3.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met twee producties;
- de vordering tot voeging van [de vader] aan de zijde van de moeder;
- het door de Raad overgelegde raadsrapport van 7 november 2017;
- de op 2 januari 2018 gehouden mondelinge behandeling.
./. 1.4. De moeder heeft de dagvaarding op 30 december 2017 doen uitbrengen overeenkomstig de aangehechte kopie en heeft ter zitting van 2 januari 2018 bij de daarin opgenomen eis volhard.
1.5.
De WSS is opgeroepen tegen de terechtzitting, maar zij is daar niet verschenen. De voorzieningenrechter heeft met instemming van partijen ter zitting telefonisch contact opgenomen met de WSS en mevrouw [X] als informant gehoord. Vanwege het zeer korte tijdsbestek tussen dagvaarding en mondelinge behandeling is het de WSS (in de persoon van mw. [X] ) niet gelukt om ter zitting aanwezig te zijn. Omdat de WSS formeel niet is verschenen, zal er verstek tegen de WSS worden verleend. Dit laat onverlet dat het standpunt van de WSS, zoals telefonisch is vernomen en ter zitting is besproken, zal worden meegewogen in de beslissing.
1.6.
Ter zitting is vonnis bepaald op 16 januari 2018. Het vonnis is heden uitgesproken.

2.Het incident tot voeging

2.1.
De vader heeft gevorderd om zich in de procedure te mogen voegen aan de zijde van de moeder. Ter zitting hebben de moeder en de Raad verklaard geen bezwaar te hebben tegen deze voeging. De vader is vervolgens toegelaten als gevoegde partij, aangezien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarbij voldoende belang heeft. Voorts is niet gebleken dat de toewijzing van de gevorderde voeging in de weg staat aan de vereiste spoed bij dit kort geding en de goede procesorde in het algemeen.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Bij beschikking van 13 december 2017 van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de beschikking) is de thans nog minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] ) onder toezicht gesteld van de WSS voor de duur van twaalf maanden. Tevens is er een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.2.
Op 27 december 2017 is de moeder van deze beschikking in hoger beroep gegaan.
3.3.
[de minderjarige] woont bij haar ouders in [woonplaats] . Beide ouders zijn belast met het gezag over [de minderjarige] .

4.Het geschil

4.1.
De moeder vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Raad en de WSS te verbieden de beschikking ten aanzien van de uithuisplaatsing ten uitvoer te leggen voor de duur van drie maanden, of zoveel eerder als het gerechtshof daarover een beslissing heeft gegeven.
4.2.
Daartoe voert de moeder – samengevat – het volgende aan. De moeder maakt zich grote zorgen over het welzijn van [de minderjarige] , vanwege de dreigende uithuisplaatsing. [de minderjarige] verzet zich tegen deze uithuisplaatsing en heeft aangegeven te zullen onderduiken als de machtiging tenuitvoergelegd gaat worden. [de minderjarige] wil absoluut niet in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder terechtkomen. De moeder is dan ook in hoger beroep gegaan tegen de beschikking. De behandeling van dit hoger beroep laat echter op zich wachten, terwijl de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De moeder vordert dan ook de schorsing van de beslissing tot uithuisplaatsing totdat in hoger beroep is beslist.
4.3.
De Raad voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
De Raad heeft in het raadsrapport van 7 november 2017 onderzocht wat de zorgen over [de minderjarige] en haar opvoedingsomgeving zijn. De in het rapport omschreven zorgen zijn voor de Raad aanleiding geweest om aan de kinderrechter een verzoek te doen tot zowel ondertoezichtstelling van [de minderjarige] als haar uithuisplaatsing. Deze verzoeken zijn toegewezen en de WSS is als uitvoerder van de beslissing aangewezen. Dit brengt met zich dat de Raad, nu haar onderzoekstaak is geëindigd, geen nadere taak meer heeft in de effectuering van de beschikking. De vordering van de moeder jegens de Raad ligt dan ook voor afwijzing gereed.
5.2.
Beoordeeld zal worden of de vordering jegens de WSS bij verstek kan worden toegewezen of dat de vordering de voorzieningenrechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. In de beantwoording van die vraag wordt tot uitgangspunt genomen de bevoegdheid van de WSS tot tenuitvoerlegging van de beschikking van de kinderrechter. Deze bevoegdheid is ingegaan op 13 december 2017 omdat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dat betekent dat de WSS de ondertoezichtstelling per 13 december 2017 kan effectueren, evenals de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Slechts indien de WSS geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie heeft, kan tenuitvoerlegging van de beschikking verboden worden. Hiervan kan sprake zijn indien de beschikking op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor de moeder en/of [de minderjarige] , waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is.
5.3.
Een feitelijke of juridische misslag in het vonnis in kwestie is niet gesteld en niet gebleken. De moeder heeft zich erop beroepen dat voor [de minderjarige] een noodtoestand zal ontstaan als de machtiging tot uithuisplaatsing geeffectueerd gaat worden, omdat [de minderjarige] zich tegen deze uithuisplaatsing verzet. Uit de beschikking blijkt dat [de minderjarige] door de kinderrechter is gehoord op het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Daarbij heeft [de minderjarige] volgens de beschikking aangegeven dat het thuis inmiddels goed gaat en dat zij niet op school heeft verklaard op een andere plek te willen wonen. Dat zij het, net als de ouders, niet eens is met de beslissing van de kinderrechter en een uithuisplaatsing niet ziet zitten, maakt niet dat sprake is van een noodtoestand. Een uithuisplaatsing is een ingrijpend middel. Omdat de kinderrechter oplegging van deze maatregelen noodzakelijk heeft geacht en het daartoe strekkende verzoek heeft toegewezen, is het nu aan de WSS om de kinderbeschermingsmaatregelen te gaan uitvoeren. Het is daarbij aan de WSS om de datum en wijze te bepalen waarop de machtiging tot uithuisplaatsing geëffectueerd zal gaan worden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er onvoldoende gesteld om de werking van de beschikking op dit moment te schorsen. In die zin komt de vordering de voorzieningenrechter ongegrond voor.
5.4.
Voorzover de moeder aanvoert dat het door haar ingestelde hoger beroep een aanzienlijke kans van slagen heeft, wordt overwogen dat thans met het oog op het onder 5.2 opgenomen criterium buiten beschouwing dient te blijven of de beschikking in hoger beroep al dan niet in stand zal worden gelaten. De enkele mogelijkheid van vernietiging in hoger beroep van de beschikking is op zichzelf niet voldoende voor het geven van een voorziening als thans door de moeder is gevraagd.
5.5.
Het vorenstaande brengt mee dat uitgegaan dient te worden van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, zodat de WSS het recht heeft om tot executie daarvan over te gaan. De vordering zal dan ook worden afgewezen en de moeder zal samen met de vader, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
verleent verstek tegen William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering;
6.2.
wijst het gevorderde af;
6.3.
veroordeelt de moeder en de vader in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Raad begroot op € 618,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Visser en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2018.
imt