Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eisende partij sub 2],
1.De procedure
- de dagvaarding van 27 december 2017, met producties 1 tot en met 20;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 7;
- de akte overlegging producties van Ono c.s., met producties 21 en 22;
- de akte overlegging productie van Pfizer, met productie 8;
- de akte overlegging productie van Pfizer, met productie 9;
- het (aanvullend) proceskostenoverzicht van Pfizer;
- de mondelinge behandeling van 6 februari 2018;
- de pleitnota van Ono c.s., met daarin doorgehaald de paragrafen 16-18, 28 vanaf het citaat t/m 31, 33 t/m 37 welke niet zijn gepleit;
- de pleitnota van Pfizer.
2.De feiten
‘Immunopotentiating compositions comprising anti-PD-L1 antibodies’. De aanvrage is onder meer gedaan voor Nederland en Duitsland.
3.Het geschil
4.De beoordeling
Bevoegdheid
bis-Verordening [1] , toepassing mist en dat de vorderingen van Ono c.s. in wezen een
anti-suit-injunctionbetreffen, zodat de Nederlandse rechter ook daarom geen bevoegdheid heeft. Hiertegenover heeft Ono c.s. onder meer betoogd dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 aanhef en sub e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd is, omdat zij met haar vordering beoogt dat het octrooi voor Nederland wordt verleend en dat ook executie van eventuele verbeurde dwangsommen in Nederland zal plaatsvinden. Met betrekking tot de bevoegdheid wordt als volgt overwogen.
bis-Vo geen bevoegdheid scheppen. Dit staat tussen partijen ook niet (meer) ter discussie. Voor de bepaling van de bevoegdheid dient gezien artikel 6 Brussel I
bis-Vo te worden teruggevallen op de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in dit geval artikel 6 aanhef en sub e Rv, dat (in verbinding met artikel 13 Rv) de bevoegdheid van de Nederlandse (voorzieningen)rechter regelt inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad.
bis-Vo (artikel 5 lid 3 van het verdrag en de oude verordening [2] ). Hoewel de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) met betrekking tot voormelde bepalingen niet rechtstreeks van toepassing is op de uitleg van artikel 6 aanhef en sub e Rv, neemt de voorzieningenrechter die uitleg niettemin tot richtsnoer. Er is in beginsel geen goede reden om deze bepalingen op verschillende wijze uit te leggen, terwijl de wetgever volgens de memorie van toelichting ook een voorbeeldfunctie van het EEX-Verdrag (nu de Brussel I
bis-Vo) voorzag en tot uitdrukking heeft gebracht dat de rechtspraak van het HvJ EU een bron van inspiratie kan zijn. [3] Op grond van artikel 6 aanhef en sub e Rv is de Nederlandse rechter bevoegd indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of kan voordoen. Volgens vaste uitleg kan onder deze plaats worden verstaan zowel de plaats waar de veroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan (de locus actus) als de plaats waar de schade is ingetreden (de locus damni). Op grond van het arrest VKI/Henkel [4] valt ook een preventief verbod onder het toepassingsbereik van artikel 5 lid 3 EEX-Verdrag (thans 7 lid 2 Brussel I
bis-Vo).