In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse eiser. De eiser, geboren in 1988, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het oordeel dat de verklaringen van de eiser over een geheime relatie met een vrouw, [persoon A], en de daaruit voortvloeiende problemen niet geloofwaardig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen concrete tijdsaanduidingen kon geven over zijn relatie en de gebeurtenissen die leidden tot zijn vlucht uit Irak. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht twijfels had over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser, vooral gezien het gebrek aan details en de inconsistenties in zijn verhaal. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk gevaar liep in Irak, en dat de staatssecretaris op goede gronden had geconcludeerd dat de aanvraag ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.