In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigerese burger, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat er geen gebruik was gemaakt van een beëdigde tolk tijdens zijn gehoor, wat volgens hem een schending van zijn rechten betekende.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris inderdaad een niet-beëdigde tolk had ingeschakeld, terwijl de wet voorschrijft dat alleen beëdigde tolken mogen worden gebruikt, tenzij er sprake is van spoed. De rechtbank oordeelde dat er geen spoed was en dat de staatssecretaris artikel 28 van de Wet beëdigde tolken en vertalers had geschonden. Echter, de rechtbank concludeerde ook dat eiser niet benadeeld was door het gebruik van de niet-beëdigde tolk, omdat hij de tolk goed kon verstaan en er geen aanwijzingen waren dat hij door het gebrek in de procedure benadeeld was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar veroordeelde de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.002. De uitspraak benadrukt het belang van het gebruik van beëdigde tolken in asielprocedures en de noodzaak voor de overheid om de rechten van asielzoekers te waarborgen, zelfs in situaties waar spoed wordt ingeroepen.