In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 februari 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Iraakse vreemdeling, eiser, die zich in een Dublinprocedure bevond. Eiser stelde dat hij niet voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring was gehoord, wat volgens hem in strijd was met de geldende wetgeving en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, in overeenstemming met de wet had gehandeld door eiser rauwelijks in bewaring te stellen. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aannemelijk was dat er sprake was van een situatie waarin het voorafgaand gehoor niet kon worden afgewacht, zoals bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Verweerder had gemotiveerd dat er in het asielzoekerscentrum in Leersum geen beschermde ruimte beschikbaar was voor het gehoor, waardoor eiser niet met voldoende waarborgen kon worden gehoord. Eiser werd na zijn aankomst in het Detentiecentrum Zeist zo spoedig mogelijk gehoord, wat voldeed aan de wettelijke vereisten. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en wees het beroep van eiser af, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.