In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 februari 2018 een beschikking gegeven in een verzoek tot voorlopige voorzieningen inzake het gezag over een minderjarige. Het verzoek is ingediend door de man, die de vader is van de minderjarige, en betreft de uitoefening van eenhoofdig gezag over de minderjarige. De man heeft het verzoek ingediend op 8 december 2017, en de zaak is behandeld op 22 januari 2018. De minderjarige is geboren uit een relatie tussen de man en de vrouw, die inmiddels onbekend is verhuisd naar het buitenland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van de Brusselse verordening en dat het Nederlands recht van toepassing is op basis van het Haags Kinderbeschermingsverdrag.
De rechtbank heeft de feiten in overweging genomen, waaronder de erkenning van de minderjarige door de vader en het feit dat de moeder sinds 2014 onbekend is. De man heeft aangegeven dat hij geen gezag kan uitoefenen over de minderjarige, omdat de moeder niet bereikbaar is en zij geen medewerking verleent aan het verkrijgen van gezamenlijk gezag. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel het verzoek van de man niet kan worden ingewilligd op basis van artikel 1:253d BW, de vader nog steeds mede met het gezag over de minderjarige is belast. De rechtbank heeft besloten dat het in het belang van de minderjarige is dat de vader voorlopig het gezag alleen uitoefent totdat er in de bodemprocedure een definitieve beslissing wordt genomen.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ook al kan deze in een later stadium worden herzien. De rechtbank heeft de beschikking gegeven door mr. H.M. Boone, kinderrechter, en mr. J. Dijkstra als griffier, en deze is uitgesproken tijdens de openbare terechtzitting.