ECLI:NL:RBDHA:2018:1946

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17/12178 en AWB 17/12179 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag opheffing inreisverbod van Vietnamese eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in de procedure tussen een Vietnamese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een inreisverbod opgelegd gekregen en verzocht om opheffing van dit verbod. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 en de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij aan de vereisten voldoet, waaronder het verblijf buiten de EU na het inreisverbod.

De rechtbank heeft ook de beroepsgronden van de eiser beoordeeld, waaronder de claim dat hij geen reispapieren kan verkrijgen en dat er gewijzigde omstandigheden zijn. De rechtbank concludeerde dat de door de eiser aangehaalde WBN 2016/3 niet van toepassing is op zijn situatie. De rechtbank heeft de aanvraag van de eiser om het inreisverbod op te heffen afgewezen, omdat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/12178 (beroep)
AWB 17/12179 (voorlopige voorziening)
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 19 januari 2018 in de zaak tussen
[de man] ,
geboren op [geboortedatum] 1990, van Vietnamese nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. R.S. Nandoe),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Wever).

Procesverloop

Verweerder heeft eiser een inreisverbod opgelegd. Met het besluit van 23 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 april 2017 om het inreisverbod op te heffen op grond van artikel 66b van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Op 20 juni 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1.
Verweerder heeft eiser op 5 augustus 2013 een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
1.2.
Op 3 april 2017 heeft eiser gevraagd om opheffing van dit inreisverbod. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is gebleken dat eiser is vertrokken uit Nederland en sinds zijn vertrek na het inreisverbod ten minste één jaar buiten de Europese Unie (EU) heeft verbleven. Eiser voldoet daarom niet aan de voorwaarden voor opheffing. In het geval van eiser zijn er geen bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 6.5b van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 op grond waarvan het inreisverbod desondanks kan worden opgeheven.
2. Eiser stelt dat hij feitelijk niet kan worden uitgezet, omdat hij buiten zijn schuld geen reispapieren heeft. Eiser voert aan dat sprake is van gewijzigde omstandigheden na het opleggen van het inreisverbod en doet daarbij een beroep op WBN 2016/3 van 30 september 2016 [1] . In dit beleid van verweerder is volgens eiser aangegeven dat Vietnamezen in bewijsnood verkeren bij het krijgen van een paspoort. Dit komt doordat Vietnamezen die langer dan twee jaar in het buitenland wonen, verwijderd worden uit de registratie (HuKau) en alleen documenten kunnen krijgen waarmee zij een reisdocument kunnen aanvragen als zij, in persoon in Vietnam, opnieuw zijn geregistreerd, wat zonder reisdocumenten niet mogelijk is Op grond van artikel 11, derde lid, derde alinea van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) en artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet volgens eiser ook gekeken worden naar andere omstandigheden dan de omstandigheden in paragraaf A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 om te beoordelen of een inreisverbod opgeheven dient te worden.
3.1.
Ten aanzien van eisers beroepsgrond met betrekking tot de Terugkeerrichtlijn overweegt de rechtbank als volgt.
3.2.
Op grond van artikel 11, derde lid, derde alinea, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten in individuele gevallen om humanitaire of andere redenen afzien van een inreisverbod, dan wel het verbod intrekken of schorsen. De Terugkeerrichtlijn is, voor zover thans van belang, in het Nederlands recht geïmplementeerd in de artikelen 66a en 66b van de Vw 2000, hoofdstuk 6 van het Vb 2000 en hoofdstuk A4 van de Vc 2000.
3.3.
De rechtbank wijst op paragraaf 11.6 van het Terugkeerhandboek [2] , waarin wordt vermeld:
Het staat lidstaten vrij in individuele gevallen geen inreisverboden op te leggen om humanitaire redenen. Deze uitzondering is ruim geformuleerd en biedt lidstaten de mogelijkheid helemaal geen inreisverboden op te leggen of bestaande inreisverboden in te trekken of te schorsen. Het betreft een optionele bepaling die lidstaten de mogelijkheid biedt ervan gebruik te maken in overeenstemming met de eigen nationale wetgeving en bestuurlijke praktijk.” Deze optionele bepaling is in voornoemde wet- en regelgeving geïmplementeerd en nader uitgewerkt, wat naar het oordeel van de rechtbank juist heeft plaatsgevonden. Eisers beroepsgrond faalt dan ook.
3.4.
De rechtbank overweegt voorts dat in paragraaf A4/3.6 van de Vc 2000 staat dat verweerder uitsluitend in drie situaties aanneemt dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring: a. strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), b. de strijd met artikel 3 van het EVRM is duurzaam en het handhaven van de ongewenstverklaring is disproportioneel of c. artikel 3.105b of artikel 3.105e van het Vb is van toepassing. Dit beleid past verweerder eveneens toe bij de beoordeling van de vraag of een inreisverbod opgeheven dient te worden.
4. Voor zover eiser heeft willen betogen dat het inreisverbod op grond van artikel 8 van het EVRM opgeheven dient te worden, overweegt de rechtbank dat dit onvoldoende is gemotiveerd. Eiser heeft weliswaar naar voren gebracht dat hij er belang bij heeft om in Nederland het gezinsleven met zijn pleegfamilie en privéleven uit te kunnen oefenen omdat hij al vanaf zijn elfde jaar in Nederland verblijft en in die periode nooit naar Vietnam is teruggekeerd, maar dit betoog is niet nader onderbouwd. De beroepsgrond faalt.
5. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Awb. Volgens hem dient verweerder gelet op WBN 2016/3 af te wijken van het beleid en het inreisverbod op te heffen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat WBN 2016/3 andere gevallen betreft, omdat dat beleid ziet op naturalisatie. Aan WBN 2016/3 kan daarom niet de waarde worden toegekend die eiser eraan hecht. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat voor eiser een laissez passer voldoende is om naar Vietnam te kunnen reizen. Uit het besluit van 27 mei 2011, dat na hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in rechte vast is komen te staan, blijkt dat eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om een laissez passer te verkrijgen. Indien eiser meent dat hij geen laissez passer kan krijgen, omdat zijn situatie vergelijkbaar is met de vreemdeling uit het door hem aangehaalde voorbeeld uit WBN 2016/3, dan is het aan eiser om een aanvraag te doen voor een verblijfsvergunning onder de beperking tijdelijk humanitaire gronden, omdat hij buiten zijn schuld niet zou kunnen vertrekken uit Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank hoort deze beroepsgrond niet thuis in onderhavige procedure. Als eiser aan de voorwaarden voor deze zogenaamde buiten schuldvergunning voldoet, wordt vervolgens het inreisverbod ambtshalve opgeheven. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag op goede gronden afgewezen.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/12178,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/12179,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EKS
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Stc. 49618.
2.Bijlage bij de Aanbeveling van de Commissie van 1 oktober 2015 tot vaststelling van een gemeenschappelijk "terugkeerhandboek" voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij het uitvoeren van terugkeergerelateerde taken, C(2015) 6250 final.