In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in de procedure tussen een Vietnamese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een inreisverbod opgelegd gekregen en verzocht om opheffing van dit verbod. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 en de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij aan de vereisten voldoet, waaronder het verblijf buiten de EU na het inreisverbod.
De rechtbank heeft ook de beroepsgronden van de eiser beoordeeld, waaronder de claim dat hij geen reispapieren kan verkrijgen en dat er gewijzigde omstandigheden zijn. De rechtbank concludeerde dat de door de eiser aangehaalde WBN 2016/3 niet van toepassing is op zijn situatie. De rechtbank heeft de aanvraag van de eiser om het inreisverbod op te heffen afgewezen, omdat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.