ECLI:NL:RBDHA:2018:1944

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
17 / 13058
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 9 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de bodemzaak tussen eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 juni 2017, waarin haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis werd afgewezen. De behandeling van de zaak vond plaats op 12 januari 2017, waarbij ook de referent en een tolk aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat eiseres niet in bewijsnood verkeert en dat zij geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Verweerder heeft terecht gesteld dat de identiteit van eiseres niet is aangetoond, omdat de overgelegde vluchtelingenpas van de UNHCR geen officieel document is van de Soedanese autoriteiten. Eiseres heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het bezit van een identiteitsdocument, wat de rechtbank als ongeloofwaardig heeft beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de identiteit van eiseres niet vaststaat en dat er geen bewijsnood is. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/13058

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiseres,
gemachtigde: mr. J.A. Nijland,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, onder wie mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Peeters.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 juni 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens waren aanwezig [naam referent] , referent, en T. Tzegai, tolk.

Overwegingen

Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Op 25 oktober 2015 is aan referent, de gestelde echtgenoot van eiseres, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 26 november 2015 heeft hij namens eiseres een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis ingediend. Op 2 november 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard, omdat eiseres haar identiteit en de feitelijke gezinsband met referent niet heeft aangetoond. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiseres geen paspoort of ander identificerend document heeft overgelegd en dat er geen sprake is van bewijsnood. Om de feitelijke gezinsband aan te tonen heeft eiseres een huwelijksakte overgelegd, welke is onderzocht door het Team Onderzoek en Expertise en vals is bevonden.
Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Vast staat dat eiseres geen Eritrees identiteitsbewijs of paspoort heeft overgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in bewijsnood verkeert. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Eritrea van 6 februari 2017 blijkt dat de meeste Eritreeërs over een identiteitskaart beschikken. In de steden heeft iedereen identiteitsdocumenten. Buiten de steden, waar minder controle is, kan men gemakkelijk zonder een ID-card en heeft niet iedereen een identiteitsdocument. Uit de door eiseres en referent afgelegde verklaringen blijkt dat eiseres meermaals in Asmara heeft verbleven, gedurende een periode die zich over meer dan 15 jaar uitstrekt. Tijdens haar verblijf in Asmara hebben bovendien belangrijke gebeurtenissen met rechtsgevolgen plaatsgevonden, zoals de geboorte van haar kinderen. Gelet daarop is de enkele stelling van eiseres dat zij nooit over een identiteitskaart heeft beschikt, omdat dit voor haar leven in Eritrea niet nodig was, onvoldoende om bewijsnood aan te nemen, aldus verweerder.
In beroep heeft eiseres verklaard dat zij, anders dan eerder namens haar naar voren is gebracht, wel een identiteitskaart heeft gehad, maar dat zij die tijdens haar vlucht naar Soedan is kwijtgeraakt. Omdat zij illegaal naar Soedan is gevlucht, kan zij geen nieuwe identiteitskaart aanvragen bij de Eritrese autoriteiten. De rechtbank stelt vast dat eiseres daarmee tegenstrijdig heeft verklaard over het bezit van een identiteitskaart. Dat de eerdere, volgens eiseres onjuiste verklaring zou zijn te wijten aan een misverstand bij Vluchtelingenwerk, is niet aannemelijk geworden. In de brief van 24 oktober 2016 schrijft Vluchtelingenwerk letterlijk dat eiseres nooit over een identiteitsbewijs heeft beschikt, omdat zij deze in Eritrea niet nodig had. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze eerdere verklaring van eiseres betekenisloos is geworden. Nu eiseres tegenstrijdig heeft verklaard, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat ook de enkele stelling in beroep dat eiseres haar identiteitskaart kwijt is geraakt, ongeloofwaardig is en onvoldoende om bewijsnood aan te nemen.
Eiseres heeft subsidiair betoogd dat de eis van het overleggen van een identiteitskaart niet volgt uit artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) en in strijd is met verweerders eigen beleid in paragraaf C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Eiseres heeft daarbij verwezen naar twee uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 14 november 2017 (AWB 17/12385, niet gepubliceerd) en 15 september 2017 (AWB 17/8783, niet gepubliceerd).
Artikel 5, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn luidt, voor zover hier van belang: “Het verzoek gaat vergezeld van documenten waaruit de gezinsband blijkt en documenten waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 4 en 6 en, indien van toepassing, de artikelen 7 en 8, alsook van gewaarmerkte afschriften van de reisdocumenten van de gezinsleden.” Dit betekent dat de vreemdeling met documenten onder andere moet aantonen dat hij of zij gezinslid is. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit ook dat documenten omtrent de identiteit moeten worden overgelegd.
8. Ten aanzien van het beleid zoals neergelegd in paragraaf C1/4.4.6 van de Vc, heeft verweerder ter zitting toegelicht dat met het Besluit van verweerder van 1 december 2017, nummer WBV 2017/14, houdende wijziging van de Vc, in voornoemde paragraaf is opgenomen dat de vreemdeling een geldig document voor grensoverschrijding moet overleggen ‘of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat de identiteit van de vreemdeling aantoont’. Verweerder stelt dat die laatste toevoeging slechts ter verduidelijking in het beleid is opgenomen. Eerder tekstversies van de Vc bevatten al de verwijzing in paragraaf C1/4.4.6 van de Vc naar paragraaf C1/4.3 van de Vc. In die laatste paragraaf is opgenomen dat documenten met betrekking tot de identiteit van de vreemdeling officiële, door de overheid van het land van herkomst van de vreemdeling afgegeven documenten, met daarin tenminste een pasfoto en de geboorteplaats en -datum van de vreemdeling moeten zijn.
9. De rechtbank stelt vast dat in paragraaf C1/4.4.6 van de Vc zoals die gold ten tijde van de aanvraag, een foutieve verwijzing is opgenomen: in plaats van een verwijzing naar paragraaf C1/4.3, wordt verwezen naar paragraaf C2/6.2.3 van de Vc. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit worden gezien als een kennelijke verschrijving. Uit de opeenvolgende versies van de Vc blijkt dat verweerder zonder uitzondering vasthoudt aan het vereiste van het overleggen van identiteitsdocumenten (een paspoort of anders) door de vreemdeling. Er is dan ook geen sprake van strijd met verweerders beleid. De beide uitspraken van de rechtbank waarnaar eiseres heeft verwezen, worden daarom niet gevolgd.
10. Eiseres heeft zich daarnaast beroepen op artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daarbij heeft zij gewezen op de door eiseres overgelegde vluchtelingenpas van de UNHCR. Verweerder heeft van dit document terecht gesteld dat daarmee de identiteit van eiseres niet is aangetoond, omdat het geen officieel door de Soedanese autoriteiten opgemaakt document betreft. Nu niet aannemelijk is dat eiseres in bewijsnood verkeert en zij tegenstrijdig heeft verklaard over het bezit van een identiteitsdocument, heeft verweerder in de overgelegde vluchtelingenpas ook geen aanleiding hoeven zien om aan eiseres een identificerend gehoor aan te bieden. Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder de aanvraag aldus niet uitsluitend afgedaan op het ontbreken van documenten, zodat reeds hierom niet kan worden gezegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
11. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de identiteit van eiseres niet vast is komen te staan. Ook heeft verweerder terecht geen bewijsnood aangenomen. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beoordeling van de beroepsgronden die zien op de gestelde gezinsband tussen eiseres en referent.
11. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat eiseres in bezwaar daartegen heeft aangevoerd, heeft kunnen afzien van het horen van eiseres op het bezwaar.
11. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.