Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Op 25 oktober 2015 is aan referent, de gestelde echtgenoot van eiseres, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 26 november 2015 heeft hij namens eiseres een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis ingediend. Op 2 november 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard, omdat eiseres haar identiteit en de feitelijke gezinsband met referent niet heeft aangetoond. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiseres geen paspoort of ander identificerend document heeft overgelegd en dat er geen sprake is van bewijsnood. Om de feitelijke gezinsband aan te tonen heeft eiseres een huwelijksakte overgelegd, welke is onderzocht door het Team Onderzoek en Expertise en vals is bevonden.
Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Vast staat dat eiseres geen Eritrees identiteitsbewijs of paspoort heeft overgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in bewijsnood verkeert. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Eritrea van 6 februari 2017 blijkt dat de meeste Eritreeërs over een identiteitskaart beschikken. In de steden heeft iedereen identiteitsdocumenten. Buiten de steden, waar minder controle is, kan men gemakkelijk zonder een ID-card en heeft niet iedereen een identiteitsdocument. Uit de door eiseres en referent afgelegde verklaringen blijkt dat eiseres meermaals in Asmara heeft verbleven, gedurende een periode die zich over meer dan 15 jaar uitstrekt. Tijdens haar verblijf in Asmara hebben bovendien belangrijke gebeurtenissen met rechtsgevolgen plaatsgevonden, zoals de geboorte van haar kinderen. Gelet daarop is de enkele stelling van eiseres dat zij nooit over een identiteitskaart heeft beschikt, omdat dit voor haar leven in Eritrea niet nodig was, onvoldoende om bewijsnood aan te nemen, aldus verweerder.
In beroep heeft eiseres verklaard dat zij, anders dan eerder namens haar naar voren is gebracht, wel een identiteitskaart heeft gehad, maar dat zij die tijdens haar vlucht naar Soedan is kwijtgeraakt. Omdat zij illegaal naar Soedan is gevlucht, kan zij geen nieuwe identiteitskaart aanvragen bij de Eritrese autoriteiten. De rechtbank stelt vast dat eiseres daarmee tegenstrijdig heeft verklaard over het bezit van een identiteitskaart. Dat de eerdere, volgens eiseres onjuiste verklaring zou zijn te wijten aan een misverstand bij Vluchtelingenwerk, is niet aannemelijk geworden. In de brief van 24 oktober 2016 schrijft Vluchtelingenwerk letterlijk dat eiseres nooit over een identiteitsbewijs heeft beschikt, omdat zij deze in Eritrea niet nodig had. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze eerdere verklaring van eiseres betekenisloos is geworden. Nu eiseres tegenstrijdig heeft verklaard, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat ook de enkele stelling in beroep dat eiseres haar identiteitskaart kwijt is geraakt, ongeloofwaardig is en onvoldoende om bewijsnood aan te nemen.
Eiseres heeft subsidiair betoogd dat de eis van het overleggen van een identiteitskaart niet volgt uit artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) en in strijd is met verweerders eigen beleid in paragraaf C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Eiseres heeft daarbij verwezen naar twee uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 14 november 2017 (AWB 17/12385, niet gepubliceerd) en 15 september 2017 (AWB 17/8783, niet gepubliceerd).
Artikel 5, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn luidt, voor zover hier van belang: “Het verzoek gaat vergezeld van documenten waaruit de gezinsband blijkt en documenten waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 4 en 6 en, indien van toepassing, de artikelen 7 en 8, alsook van gewaarmerkte afschriften van de reisdocumenten van de gezinsleden.” Dit betekent dat de vreemdeling met documenten onder andere moet aantonen dat hij of zij gezinslid is. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit ook dat documenten omtrent de identiteit moeten worden overgelegd.
8. Ten aanzien van het beleid zoals neergelegd in paragraaf C1/4.4.6 van de Vc, heeft verweerder ter zitting toegelicht dat met het Besluit van verweerder van 1 december 2017, nummer WBV 2017/14, houdende wijziging van de Vc, in voornoemde paragraaf is opgenomen dat de vreemdeling een geldig document voor grensoverschrijding moet overleggen ‘of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat de identiteit van de vreemdeling aantoont’. Verweerder stelt dat die laatste toevoeging slechts ter verduidelijking in het beleid is opgenomen. Eerder tekstversies van de Vc bevatten al de verwijzing in paragraaf C1/4.4.6 van de Vc naar paragraaf C1/4.3 van de Vc. In die laatste paragraaf is opgenomen dat documenten met betrekking tot de identiteit van de vreemdeling officiële, door de overheid van het land van herkomst van de vreemdeling afgegeven documenten, met daarin tenminste een pasfoto en de geboorteplaats en -datum van de vreemdeling moeten zijn.
10. Eiseres heeft zich daarnaast beroepen op artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daarbij heeft zij gewezen op de door eiseres overgelegde vluchtelingenpas van de UNHCR. Verweerder heeft van dit document terecht gesteld dat daarmee de identiteit van eiseres niet is aangetoond, omdat het geen officieel door de Soedanese autoriteiten opgemaakt document betreft. Nu niet aannemelijk is dat eiseres in bewijsnood verkeert en zij tegenstrijdig heeft verklaard over het bezit van een identiteitsdocument, heeft verweerder in de overgelegde vluchtelingenpas ook geen aanleiding hoeven zien om aan eiseres een identificerend gehoor aan te bieden. Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder de aanvraag aldus niet uitsluitend afgedaan op het ontbreken van documenten, zodat reeds hierom niet kan worden gezegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.