In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 14 september 2016, waarin zijn aanvraag was afgewezen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 12 januari 2018 gehouden, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid kon concluderen dat eiser zijn tijdige terugkeer naar Marokko niet aannemelijk had gemaakt, en dat er geen sociale of economische binding met Marokko was. Eiser had weliswaar medische verklaringen overgelegd met betrekking tot zijn moeder, maar deze gaven geen aanleiding om te concluderen dat er sprake was van een schending van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.
De rechtbank oordeelde verder dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser had echter ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de uitspraak niet binnen de vereiste termijn van twee jaar was gedaan. De overschrijding was aan de rechtbank toe te rekenen, en niet aan de minister. De rechtbank besloot dat de Staat der Nederlanden een schadevergoeding van € 500,- aan eiser moest betalen, gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.