ECLI:NL:RBDHA:2018:1941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
16 / 6765
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn bij afwijzing visum kort verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 14 september 2016, waarin zijn aanvraag was afgewezen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 12 januari 2018 gehouden, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid kon concluderen dat eiser zijn tijdige terugkeer naar Marokko niet aannemelijk had gemaakt, en dat er geen sociale of economische binding met Marokko was. Eiser had weliswaar medische verklaringen overgelegd met betrekking tot zijn moeder, maar deze gaven geen aanleiding om te concluderen dat er sprake was van een schending van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank oordeelde verder dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser had echter ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de uitspraak niet binnen de vereiste termijn van twee jaar was gedaan. De overschrijding was aan de rechtbank toe te rekenen, en niet aan de minister. De rechtbank besloot dat de Staat der Nederlanden een schadevergoeding van € 500,- aan eiser moest betalen, gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/6765

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Peeters.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 september 2016 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 januari 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Op 14 september 2015 heeft eiser een aanvraag tot afgifte van een visum kort verblijf ingediend. Op 3 november 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 8 maart 2016 is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser op 8 april 2016 beroep ingesteld. Voorafgaand aan de behandeling van het beroep ter zitting, heeft verweerder zijn besluit van 8 maart 2016 ingetrokken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard, omdat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Vast staat volgens verweerder dat eiser geen sociale en economische binding heeft met Marokko. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat tijdige terugkeer niet voldoende gewaarborgd is, gelet op eisers eerdere inspanningen om een verblijfsvergunning te krijgen, gelet op het feit dat er volgens de overgelegde stukken geen opvangmogelijkheden in Marokko zijn en gelet op de verklaring namens eiser dat de buurvrouw die eiser van eten voorziet al op leeftijd is. Tot slot bestaat er volgens verweerder geen positieve verplichting om eiser op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een visum voor kort verblijf te verlenen.
Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit het toepasselijke gemeenschapsrecht vloeit voort dat het aan de aanvrager van een visum voor kort verblijf is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Bij het onderzoek of er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 in de zaak Koushkaki tegen Duitsland (C-84/12)). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen wezenlijke sociale of economische binding met Marokko heeft. Verder heeft referente tijdens de hoorzitting op 26 juli 2016 nogmaals bevestigd dat de buurvrouw die momenteel voor eiser zorgt, oud is en niet lang meer voor hem zal kunnen zorgen. Ook heeft referente verklaard dat zij verschillende instellingen in Marokko heeft benaderd, maar dat zij tot nu toe geen passende zorg voor eiser heeft kunnen vinden. Daarnaast is van belang dat eiser eerder een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM heeft ingediend. Eiser heeft ook steeds bevestigd dat het eigenlijk zijn wens is om langdurig in Nederland te verblijven. Nu dat niet mogelijk is, wil hij in aanmerking komen voor kortdurend verblijf.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser zijn tijdige terugkeer naar Marokko niet aannemelijk heeft gemaakt. Het feit dat eiser meerdere keren visa en een verblijfsvergunning heeft aangevraagd is, zoals hiervoor is overwogen, niet de enige grondslag geweest voor verweerder om vestigingsgevaar aan te nemen. De beroepsgrond dat dit onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor het aannemen van vestigingsgevaar, kan reeds daarom niet slagen.
7. Dat referente heeft gesteld betrouwbaar te zijn en dat het gezin stelt genoegen te nemen met een visum voor kort verblijf omdat een verblijfsvergunning niet mogelijk is, is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen concluderen tot vestigingsgevaar.
8. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat van een inmenging in het gezins- of familieleven in beginsel geen sprake is als, zoals in het geval van eiser, de bestreden beslissing er niet toe strekt een verblijfstitel te ontnemen die de vreemdeling in staat stelde tot het uitoefenen van gezins- of familieleven. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan de weigering van een visum kort verblijf een schending van artikel 8 van het EVRM opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijk geval geen sprake. Daartoe acht de rechtbank van belang dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn familieleden hem niet in Marokko kunnen bezoeken, om zo invulling te geven aan het familieleven. Ten aanzien van zijn moeder heeft hij wel medische verklaringen overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat zij niet in staat is om te reizen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. Eiser heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan, vanwege de trage afhandeling van zijn beroep. Hij stelt dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM.
11. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de berechting van een zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Uit voornoemde uitspraak volgt tevens dat voor de toerekening van de termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
12. In het geval van eiser is de termijn aangevangen met het indienen van het bezwaarschrift op 25 november 2015, zodat de rechtbank uiterlijk 25 november 2017 uitspraak had moeten doen. De redelijke termijn is dan ook overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank toe te rekenen valt en niet aan verweerder. Het beroep is ingesteld op 8 april 2016, zodat de beroepsfase meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Gebleken is dat het dossier van eiser enige tijd zoek is geweest en dat de beroepsprocedure daardoor vertraging heeft opgelopen. Daarom zal niet het bestuursorgaan, maar de Staat worden gelast een schadevergoeding aan eiser te betalen. Volgens vaste jurisprudentie moet worden uitgegaan van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,- (vijfhonderd euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.