ECLI:NL:RBDHA:2018:1920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5917
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Persoonsondersteunend Budget door Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. van der Meij. Eiser had een aanvraag ingediend voor een Persoonsondersteunend Budget (POB), welke door verweerder op 24 april 2017 werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 13 juli 2017. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 24 januari 2018 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat verweerder ten onrechte had geconcludeerd dat er uitzicht op inkomensverbetering was. Eiser ontving sinds 1 juli 2016 een bijstandsuitkering en had een bedrijfskrediet ontvangen om zijn onderneming te starten, maar gaf aan dat zijn bedrijf nog in de opstartfase verkeerde en dat er geen winst te verwachten viel. Verweerder stelde echter dat de toekenning van het bedrijfskrediet impliceerde dat er wel degelijk uitzicht op inkomensverbetering was.

De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had aangenomen dat eiser de mogelijkheid had om inkomen uit arbeid te verwerven, gezien de toekenning van het bedrijfskrediet. De rechtbank volgde de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende op zijn argumenten was ingegaan niet, omdat eiser niet had aangegeven welke specifieke argumenten dit betroffen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag voor het POB door verweerder bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD), verweerder
(gemachtigde: mr. C.F.M. van der Meij).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een Persoonsondersteunend Budget (POB) van eiser afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 1 juli 2016 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Op 13 februari 2017 heeft eiser een aanvraagformulier POB ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag voor een POB van eiser afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, conform het advies van de Commissie bezwaarschriften ISD Bollenstreek van 4 juli 2017, gehandhaafd. In het bestreden besluit is overwogen dat eiser tijdens de hoorzitting desgevraagd heeft aangegeven dat hij verwacht inkomsten uit zijn bedrijf te kunnen genereren. Dat ten tijde van de aanvraag nog geen sprake was van inkomsten uit zijn bedrijf, maakt volgens verweerder niet dat er geen uitzicht op inkomensverbetering is. Eiser is immers een bedrijfskrediet verstrekt om zijn bedrijf te starten. Dat krediet wordt alleen verstrekt indien de verwachting is dat er inkomsten uit eigen bedrijf gegenereerd kunnen worden waarmee in het levensonderhoud kan worden voorzien. Of de inkomensverbetering daadwerkelijk gerealiseerd wordt is afhankelijk van veel factoren en doet naar de mening van verweerder in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een POB niet ter zake. Voorts leidt toepassing niet tot onbillijkheden van overwegende aard, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat hij in bezwaar afdoende heeft aangetoond dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat sprake zou zijn van inkomensverbetering. Ook thans is hiervan nog geen sprake. Uit de door hem overgelegde begroting van zijn bedrijf blijkt duidelijk dat het bedrijf nog in de opstartfase zit en dat enige winst voorlopig is uitgesloten. Verder is verweerder onvoldoende ingegaan op hetgeen eiser tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht. Het betreft een aantal argumenten op grond waarvan eiser meent dat geconcludeerd moet worden dat de te maken belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen.
4. In artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) is bepaald dat het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en die geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, een individuele inkomenstoeslag kan verlenen, gelet op de omstandigheden van die persoon.
In artikel 8, eerste lid, onder b, van de Pw is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag, als bedoeld in artikel 36. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de regels, bedoeld in het eerste lid, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
Deze nadere regels heeft de gemeenteraad vastgesteld in de Verordening minimabeleid en activering Participatiewet IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015 (de verordening).
5.1
Niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan een van de in artikel 2 van de verordening genoemde situaties waarin in ieder geval geen sprake is van inkomensverbetering. Het gaat daarbij onder meer om de situatie waarin iemand is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat tijdens de bezwaarfase is bekeken of eiser wellicht geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. Nu eiser echter een bedrijfskrediet op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) heeft ontvangen en bezig is met het opzetten van zijn eigen onderneming heeft eiser per definitie zicht op inkomensverbetering, aldus verweerder.
5.2
Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank terecht van de veronderstelling uitgegaan dat het mogelijk zou moeten zijn voor eiser om inkomen uit arbeid te verwerven, omdat hem immers een bedrijfskrediet vanuit de Bbz is toegekend. Een bedrijfskrediet is juist bedoeld om iemand in de gelegenheid te stellen een eigen onderneming te starten, en wordt alleen verstrekt indien de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat er uit het bedrijf inkomsten kunnen worden gegenereerd. Dat eiser er tot op heden nog niet in is geslaagd om door middel van zijn onderneming in zijn inkomen te voorzien is teleurstellend, maar dit betekent niet dat verweerder er ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet van uit mocht gaan dat er wel degelijk zicht op inkomensverbetering bestond.
5.3
De stelling van eiser dat verweerder onvoldoende is ingegaan op hetgeen hij tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht volgt de rechtbank niet, nu eiser niet heeft aangegeven welke argumenten dat betreft.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder eisers aanvraag voor POB terecht afgewezen.
7. Het beroep is dan ook ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.