ECLI:NL:RBDHA:2018:1862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 13154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf wegens gevaar voor openbare orde na veroordeling voor misdrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 januari 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, van Turkse nationaliteit, had op 1 augustus 2016 een aanvraag ingediend voor een mvv met als verblijfsdoel 'verblijf bij partner'. Deze aanvraag werd afgewezen op basis van een eerder opgelegd inreisverbod en een veroordeling wegens een misdrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, gezien zijn veroordeling voor een zedendelict. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de opheffing van het inreisverbod en de stelling dat er geen gevaar meer zou zijn, verworpen. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met het vertrouwensbeginsel of de standstill-bepalingen van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt en dat er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die de afwijzing onterecht zouden maken. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13154 MVV
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. F. Kilic-Arslan),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 1 augustus 2016 tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf met als verblijfsdoel ‘verblijf bij partner [naam] (referente) afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 juli 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 21 juli 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was referente ter zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft meerdere verblijfsprocedures doorlopen. In deze procedure heeft eiser op
1 augustus 2016 verzocht om opheffing van het bij besluit van 5 september 2014 aan hem opgelegde inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Daarbij is tevens verzocht om verlening van een mvv met het in het procesverloop genoemde verblijfsdoel. Bij besluit van 28 september 2016 heeft verweerder eisers verzoek tot opheffing van het inreisverbod en verlening van een mvv afgewezen. Verweerder heeft hierbij wel de duur van het inreisverbod verkort tot drie jaren.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder wederom geweigerd om aan eiser een mvv te verlenen. Daaraan is, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat aan eiser een inreisverbod is opgelegd en voorts dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2017 heeft verweerder onder meer het aan eiser opgelegde inreisverbod opgeheven.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit afgewezen. Daaraan heeft verweerder, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat eiser, gelet op zijn veroordeling, een gevaar voor de openbare orde vormt. Gebleken is namelijk dat hij bij uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2016 wegens overtreding van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht [1] is veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden op 27 juli 2016. De in het beleid genoemde verjaringstermijn, na het verstrijken waarvan de aanvraag niet wegens openbare orde aspecten wordt afgewezen, is in het geval van eiser niet verstreken. Van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 3.77, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 die nopen tot het niet tegenwerpen van het gepleegde misdrijf is geen sprake. Daarbij is onder meer van belang dat eiser alleen in afwachting van beslissingen op aanvragen rechtmatig verblijf genoten heeft, dat sprake is van een zedendelict, hetgeen de rechtsorde schokt en dat het gezinsleven is aangevangen gedurende dit onrechtmatig verblijf en referente wist van de onzekere verblijfspositie en van de lopende strafzaak tegen eiser. Evenmin is sprake van een positieve verplichting om het verblijf van eiser toe te staan. Niet gebleken is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen. Dat referente daar niet heen verhuizen wil maakt dat niet anders. Ook hier is van belang dat het gezinsleven is aangegaan tijdens onrechtmatig verblijf, dat sprake is van een zedendelict en niet gebleken is dat eiser zich niet in Turkije kan handhaven. Ten slotte kan eiser geen geslaagd beroep doen op de zogenaamde ‘standstill-bepalingen’ omdat eiser noch referente Turkse werknemers zijn en eiser geen Turkse zelfstandige is.
Omdat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar heeft verweerder afgezien van het horen van eiser.
2.2.
In beroep heeft eiser het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist.
3. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van het juridisch kader zoals opgenomen in de achter deze uitspraak gehechte bijlage.
4.1.1
Eiser voert aan dat het aan hem opgelegde inreisverbod is opgeheven omdat hij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Verweerder mag daarom de mvv niet weigeren wegens het gevaar voor de openbare orde, omdat dat gevaar er kennelijk niet is.
4.1.2.
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Niet in geschil is dat eiser voor een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete. Volgens artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, in samenhang gelezen met paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000, dient verweerder eisers aanvraag dan af te wijzen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat, nu het een veroordeling betreft voor een misdrijf waarop een gevangenisstraf staat van meer dan zes jaar, verweerder onderhavige aanvraag niet afwijst wegens gevaar voor de openbare orde als twintig jaren zijn verstreken op het moment van de aanvraag of het moment van beslissen. Nu in de besluitvorming echter een termijn is gehanteerd van vijf jaren, gaat verweerder uit van deze termijn en niet de termijn van twintig jaren. Niet in geschil is dat de termijn van vijf jaren nog niet is verstreken.
4.1.3.
Het betoog van eiser dat verweerder voornoemd toetsingskader niet mag toepassen, omdat het niet zo kan zijn dat de openbare orde bij de beoordeling van het inreisverbod anders weegt dan bij de beoordeling van een mvv-aanvraag, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het toetsingskader hiervoor gelijkluidend dient te zijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het inreisverbod en de toepasselijke regelgeving voortvloeien uit de Terugkeerrichtlijn [2] en dat om die reden dit unierechtelijk openbare orde criterium [3] van toepassing is. Dat geldt niet voor de openbare orde zoals die wordt beoordeeld bij het mvv-vereiste. Dat wordt niet behelsd door het Terugkeerbesluit en eiser heeft onvoldoende gemotiveerd dat het unierecht anderszins van toepassing zou zijn. De beroepsgrond faalt.
4.1.4.
Nu sprake is van verschillende toetsingskaders kan de stelling van eiser dat de afwijzing van de aanvraag, gelet op de opheffing van het inreisverbod, in strijd zou zijn met het vertrouwens- of evenredigheidsbeginsel, niet kan slagen.
4.2.1.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met de standstill-bepalingen (artikel 13 van Besluit 1/80 en artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije).
4.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op de standstill-bepalingen niet kan slagen. Eiser heeft eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ ingediend. Deze aanvraag is afgewezen en de afwijzing staat inmiddels in rechte vast. De aanvraag hier aan de orde ziet op een mvv met als verblijfsdoel ‘verblijf bij partner’. Eiser kan onder deze omstandigheden niet als zelfstandige in de zin van artikel 41 Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije of als werknemer in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije worden aangemerkt en daarom geen beroep doen op deze standstill-bepalingen. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van
19 januari 2016, van de rechtbank Amsterdam in een van eisers eerdere verblijfsrechtelijke procedures [4] . De rechtbank ziet, mede nu eiser niets nieuws op dit punt heeft aangedragen, geen aanleiding om thans anders te oordelen dan in genoemde rechtsoverweging is gedaan.
4.3.1.
Aldus eiser heeft voorts geen belangenafweging plaatsgevonden in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de beroepsgrond desgevraagd nader toegelicht en naar voren gebracht dat de belangenafweging van verweerder niet juist is geweest. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de belangenafweging die op grond van het vierde lid van artikel 3.77 van het Vb gemaakt dient te worden omdat voornoemde aanvraag verband houdt met verblijf als familie- of gezinslid, niet noopt tot toewijzing van de aanvraag. Verweerder heeft in zijn besluitvorming verder een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakt.
4.3.2
In geschil is of verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM een juiste belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank overweegt het volgende.
4.3.2.
Uit jurisprudentie [5] van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), bijvoorbeeld de arresten Nunez tegen Noorwegen en de jurisprudentie van de Afdeling [6] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Voorts acht het EHRM van belang ‘whether family life was created at a time when the persons involved were aware that the immigration status of one of them was such that the persistence of that family life within the host State would from the outset be precarious. Where this is the case the removal of the non-national family member would be incompatible with Article 8 only in exceptional circumstances.’ [7] . Voorts blijkt uit bovengenoemde jurisprudentie dat alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar moeten worden betrokken. De gehanteerde maatstaaf van de ‘fair balance’ impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
4.3.3.
Niet in geschil is dat eiser en zijn partner een relatie zijn aangegaan, terwijl hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had en dat zijn partner destijds wist, althans had kunnen weten, van eisers onzekere verblijfspositie. De vraag is dan ook of sprake is van voornoemde ‘exceptional circumstances’. Hoewel het arrest Nunez zag op ‘removal’ en het thans toelating van eiser betreft, is de rechtbank van oordeel dat ook in de situatie van eiser sprake dient te zijn ‘exceptional circumstances’ om de belangenafweging in zijn voordeel te doen uitslaan.
4.3.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder een kenbare belangenafweging heeft gemaakt en oordeelt enigszins terughoudend dat een zeer uitzonderlijke situatie zich in dit geval niet voordoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet aan afwijzing van de aanvraag in de weg staat. Hierbij heeft verweerder waarde kunnen hechten aan de strafzaak tegen eiser en dat daarbij sprake is geweest van een zedendelict. Het betoog van eiser dat verweerder grotere waarde moet hechten aan de omstandigheid dat het slechts ging om een licht vergrijp, waardoor hij in hoger beroep partieel is vrijgesproken en een lagere straf is opgelegd, volgt de rechtbank niet. Met verweerder oordeelt de rechtbank dat de aanranding van een jonge vrouw door haar te betasten en in haar billen te knijpen per definitie geen licht vergrijp is. Dat aan eiser een onvoorwaardelijke geldboete is opgelegd, doet daar niet aan af. Verweerder heeft voorts mogen stellen dat niet is gebleken dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen. Dat eiser en zijn partner graag samen hun leven willen voortzetten in Nederland en dat eisers partner niet naar Turkije wil verhuizen, is begrijpelijk, maar maakt niet dat sprake is van een dergelijke objectieve belemmering. Niet is gebleken van belangen die niet zijn meegewogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder bij de belangenafweging die hij in het bestreden besluit heeft gemaakt ten aanzien van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet de vereiste ‘fair balance’ heeft bereikt.
4.4.
Ten aanzien van het betoog van eiser dat verweerder hem ten onrechte in bezwaar niet heeft gehoord, overweegt de rechtbank ten slotte als volgt. Op grond van vaste jurisprudentie mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
6. Eiser heeft de rechtbank verzocht gebruik te maken van de bevoegdheid om verweerder te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade. Uit artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat daarvoor sprake moet zijn van een onrechtmatig besluit. In dit geval is daar echter geen sprake van. Nu ook geen sprake is van één van de situaties als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, onder b, c en d, van de Awb die tot toekenning van schadevergoeding door de rechtbank kunnen leiden, zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EB
D:C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

BIJLAGE

Vreemdelingenwet 2000
Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of onvoorwaardelijke jeugddetentie, tot een onvoorwaardelijke maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard of jegens hem een strafbeschikking is uitgevaardigd.
Artikel 3.77, vierde lid, van het Vb 2000 bepaalt dat in geval de aanvraag verband houdt met verblijf als familie- of gezinslid verweerder bij de toepassing van het eerste lid, onder c, ten minste rekening houdt met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling en de duur van zijn verblijf, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.
Vreemdelingencirculaire 2000
Volgens paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, wordt de aanvraag wegens gevaar voor de openbare orde afgewezen, als de vreemdeling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete.
(…)
Termijnen
De IND wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af op grond van artikel 3.77, eerste lid aanhef en onder c, Vb als op het moment van de aanvraag of het moment van beslissen wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
• er zijn twintig jaren verstreken bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan zes jaar staat;
• er zijn tien jaren verstreken bij gewelds- en drugsmisdrijven waarop een gevangenisstraf van zes jaar of minder staat; of
• er zijn vijf jaren verstreken bij andere misdrijven dan hierboven genoemd.
De hierboven genoemde termijnen vangen aan op de dag waarop:
• het vonnis of strafbeschikking onherroepelijk is geworden; of
• het transactievoorstel is aanvaard.
Als de tenuitvoerlegging van de straf, vanwege een vonnis bij verstek, pas later heeft plaatsgevonden, vangt de termijn aan op de dag waarop de straf volledig ten uitvoer is gelegd.
In de volgende gevallen is de straf volledig ten uitvoer gelegd:
• bij een vrijheidsbenemende straf of maatregel: de datum van invrijheidstelling;
• bij een taakstraf: de datum waarop de taakstraf is voltooid;
• bij een vermogensstraf: de datum waarop de geldboete of transactie is betaald.

Voetnoten

1.Dit betreft feitelijke aanranding van de eerbaarheid
2.Richtlijn 2008/115/EG gemeenschappelijke normen en procedures lidstaten voor terugkeer onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven
3.Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Z.Zh. en I.O van 11 juni 2015 (C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377
4.Awb 15/18383
5.Nr. 55597/09, 28 juni 2011, http://hucoc.echr.coe.int) en Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland (nr. 50435/99, 31 januari 2006, http://hucoc.echr.coe.int.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527.
7.Zie Nunez, rechtsoverwegingen 70 en 74