ECLI:NL:RBDHA:2018:1755

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17/13799
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning en inreisverbod; beoordeling middelenvereiste en evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een burger van Bosnië-Herzegovina, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verkregen op basis van verblijf bij zijn echtgenote. Deze vergunning werd echter op 10 april 2017 door de staatssecretaris ingetrokken, met terugwerkende kracht, omdat de echtgenote niet had voldaan aan het middelenvereiste. De staatssecretaris legde ook een inreisverbod op voor de duur van twee jaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat de echtgenote onjuiste gegevens had verstrekt en dat de intrekking in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en het recht op gezinsleven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de eiser en zijn echtgenote, zoals de korte duur van de terugval in inkomsten en het feit dat zij sindsdien aan het middelenvereiste voldoen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de verplichting om een individuele beoordeling te maken en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in overeenstemming waren met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed, vastgesteld op € 1.002,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en evenwichtige beoordeling van individuele omstandigheden bij besluiten die het verblijfsrecht van vreemdelingen aangaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/13799

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers,verweerder,
gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenote [naam 1] ”, met terugwerkende kracht ingetrokken. Tevens is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 15 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig als tolk T. Coric, eisers echtgenote (referente), en twee familieleden.
De termijn voor het doen van uitspraak is éénmaal verlengd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en is Burger van Bosnië-Herzegovina. Op 29 december 2015 heeft eiser in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) een aanvraag ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel verblijf bij echtgenote. Op 8 april 2016 heeft verweerder aan referente meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen de afgifte van een mvv. Deze is op 21 april 2016 verleend en de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenote” is verleend met ingang van 22 april 2016 en geldig tot 22 april 2021.
2. Bij besluit van 10 april 2017 heeft verweerder deze verblijfsvergunning van eiser op grond van artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), met terugwerkende kracht ingetrokken tot 22 april 2016. Daarnaast is een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat reeds ten tijde van de verlening van de mvv op 21 april 2016 niet werd voldaan aan het middelenvereiste. Eiser en referente hebben onjuiste gegevens verstrekt, dan wel gegevens achtergehouden, terwijl verweerder bij bekendheid met de juiste gegevens niet tot afgifte van de mvv en de verblijfsvergunning zou zijn overgegaan. Bij de mvv-aanvraag heeft referente een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overgelegd bij Tomi-Con B.V., geldig van 2 november 2015 tot 1 november 2017. Uit Suwinet is echter gebleken dat het dienstverband van referente bij Tomi-Con B.V. op 2 maart 2016 is beëindigd. Referente heeft deze wijziging ten onrechte niet gemeld, terwijl dit tot afwijzing van de aanvraag zou hebben geleid. Dat zij nog wel inkomsten had uit een ander dienstverband (Hotel Restaurant de Korenbeurs) en nog vakantiegeld ontving van Tomi-Con B.V. in april 2016, maakt dit niet anders, nu zij dit andere dienstverband niet heeft gemeld en zij de plicht had om te melden dat haar inkomenssituatie was gewijzigd. Bovendien voldeed referente met dat dienstverband niet aan het middelenvereiste. Nu bij een eerste verlening van een mvv/verblijfsvergunning het inkomen van referent bepalend is, is niet van belang dat eiser en referente ten tijde van de intrekking allebei inkomsten uit arbeid genieten en nimmer een beroep hebben gedaan op de openbare kas.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Het beroep van eiser in bezwaar op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 4 maart 2010 (Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117) en van 21 april 2016 (Khachab, ECLI:EU:C:2016:285) faalt volgens verweerder. Ter beoordeling staat immers of referente ten tijde van de mvv- verlening voldeed aan het middelenvereiste, hetgeen niet het geval was. Er bestaat evenmin aanleiding om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van de beleidsregels. Dat referente en eiser ten tijde van de beoordeling van de intrekking over voldoende middelen van bestaan beschikken, is geen bijzondere omstandigheid nu dit niet ter beoordeling staat. Verder is de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd met eisers recht op gezinsleven met referente als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder.
4. Eiser heeft in beroep ten eerste aangevoerd dat ten onrechte is tegengeworpen dat referente geen melding heeft gemaakt van de daling van haar inkomsten, omdat deze optie niet op het “meldingsformulier voor familie en gezin” staat vermeld. Nu eiser en referente geen beroep hebben gedaan op de openbare kas en de terugval in inkomsten slechts van korte duur was, kan hen niet verweten worden deze tijdelijke terugval niet gemeld te hebben. Daarnaast heeft eiser zijn beroep op de arresten Chakroun en Khachab van het HvJ EU gehandhaafd. Gelet op deze arresten heeft verweerder ten onrechte nagelaten een concrete beoordeling van het individuele geval te maken en ten onrechte nagelaten een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken. Zo is geenszins in de beoordeling betrokken dat de terugval in inkomsten slechts van korte duur was (een paar maanden), dat eiser en referente sinds eind juni 2016 aan het middelenvereiste voldoen en dat zij nimmer een beroep hebben gedaan op de openbare kas. Mede in dit kader zijn eiser en referente tevens ten onrechte niet in bezwaar gehoord. Eiser heeft daarnaast in beroep aangevoerd dat verweerder in het kader van artikel 4:84 van de Awb niet alle bijzondere omstandigheden heeft betrokken. De intrekking van de verblijfsvergunning en het uitvaardigen van het inreisverbod voor de duur van twee jaar is bovendien in strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt:
5. Ingevolge artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld referente ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de beëindiging van haar dienstverband bij Tomi-Con B.V. per 2 maart 2016. Dat het “meldingsformulier voor familie en gezin” niet de mogelijkheid geeft om een daling in het inkomen te melden, ontslaat haar niet van de plicht om deze relevante wijziging door te geven. In de mvv-procedure is zij meermalen gewezen op de verplichting om wijzigingen die van invloed kunnen zijn op het verblijfsrecht van eiser, te melden aan verweerder. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in het inwilligingsbesluit van 8 april 2016 eiser en referente op de meldplicht heeft gewezen.
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op de arresten Chakroun en Khachab slaagt. Uit deze jurisprudentie valt, anders dan verweerder heeft geconcludeerd, niet af te leiden dat het vereiste van een individuele beoordeling met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel geen rol speelt bij de intrekking van een verblijfsvergunning vanwege het niet voldoen aan het middelenvereiste ten tijde van de verlening van een mvv en een eerste verlening van een verblijfsvergunning regulier. Dit geldt temeer nu sprake is van een belastende beschikking.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de intrekking van de vergunning van eiser met terugwerkende kracht tot de datum van verlening op 22 april 2016 niet met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel en op basis van een concrete beoordeling van de situatie van referente en eiser heeft gehandeld. Verweerder heeft immers geenszins in de beoordeling meegenomen dat de terugval in inkomsten slechts van korte duur was (een paar maanden), dat eiser en referente sinds eind juni 2016 aan het middelenvereiste voldoen en dat zij nimmer een beroep hebben gedaan op de openbare kas. Ook de mate waarin sprake was van verwijtbaarheid bij het achterhouden van gegevens (referente was in de veronderstelling dat zij met haar andere inkomsten aan het middelenvereiste voldeed) en de ernst die aan het achterhouden van die gegevens wordt toegekend, heeft verweerder niet in de beoordeling betrokken. Verweerder heeft evenmin rekening gehouden met de omstandigheid dat geen sprake was van een gefingeerd dienstverband of schijnrelatie. Dat alle omstandigheden in het kader van de beoordeling van het beroep op art. 4:84 van de Awb zijn meegewogen, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, is geenszins gelijk te stellen met de evenredigheidstoets zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Awb.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank tevens van oordeel dat verweerder eiser en referente ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. De overige gronden van beroep behoeven geen bespreking.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikelen 3:4, 7:2, en 7:12 van de Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.002,- in verband met het beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.002,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.