ECLI:NL:RBDHA:2018:1755
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Intrekking van verblijfsvergunning en inreisverbod; beoordeling middelenvereiste en evenredigheidsbeginsel
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een burger van Bosnië-Herzegovina, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verkregen op basis van verblijf bij zijn echtgenote. Deze vergunning werd echter op 10 april 2017 door de staatssecretaris ingetrokken, met terugwerkende kracht, omdat de echtgenote niet had voldaan aan het middelenvereiste. De staatssecretaris legde ook een inreisverbod op voor de duur van twee jaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat de echtgenote onjuiste gegevens had verstrekt en dat de intrekking in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en het recht op gezinsleven.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de eiser en zijn echtgenote, zoals de korte duur van de terugval in inkomsten en het feit dat zij sindsdien aan het middelenvereiste voldoen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de verplichting om een individuele beoordeling te maken en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in overeenstemming waren met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.
De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed, vastgesteld op € 1.002,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en evenwichtige beoordeling van individuele omstandigheden bij besluiten die het verblijfsrecht van vreemdelingen aangaan.