ECLI:NL:RBDHA:2018:1705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
16 februari 2018
Zaaknummer
C/09/541850 / FA RK 17-8144
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Saoedi-Arabië

In deze zaak betreft het een internationale kinderontvoering waarbij de moeder niet wenst te voldoen aan een eerder gesloten vaststellingsovereenkomst in het kader van crossborder mediation. De vader verzoekt de rechtbank om de teruggeleiding van hun minderjarige dochter naar Saoedi-Arabië. De rechtbank oordeelt dat de vader niet heeft ingestemd met een wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige naar Nederland en dat de minderjarige niet geworteld is in Nederland. De rechtbank wijst de weigeringsgronden van de moeder, zoals berusting en ondragelijke toestand, af. De rechtbank concludeert dat de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Saoedi-Arabië moet plaatsvinden, omdat er geen weigeringsgronden zijn die de teruggeleiding kunnen blokkeren. De moeder wordt gelast om de minderjarige uiterlijk op 23 februari 2018 terug te brengen naar Saoedi-Arabië, met de mogelijkheid dat de vader haar zelf kan meenemen indien de moeder hier niet aan voldoet. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 17-8144
Zaaknummer: C/09/541850
Datum beschikking: 7 februari 2018
Internationale kinderontvoering
Beschikkingop het op 30 oktober 2017 ingekomen verzoek van:
[verzoeker],
de vader,
wonende te [woonplaats 1] , Saoedi-Arabië,
advocaat: mr. N. Rastegar te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[belanghebbende],
de moeder,
verblijvende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. H.A. Schipper te ’s-Gravenhage.

1.Procedure

1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het faxbericht van 30 oktober 2017 van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 8 november 2017 van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 8 november 2017, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 9 november 2017, met bijlagen, inhoudende een aanvullend verzoek van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 23 november 2017, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 1 december 2017, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 27 december 2017 van de zijde van de vader;
  • het verslag van de bijzondere curator van 5 januari 2018;
  • het verweerschrift;
  • het faxbericht van 19 januari 2018, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 23 januari 2018, met bijlagen, van de zijde van de vader.
1.2.
Op 16 november 2017 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, mevrouw [naam] Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter zitting is aangehouden.
1.3.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 20 november 2017 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen de ouders heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft vervolgens de zaak – op verzoek van de advocaten van de ouders – vier weken aangehouden om de ouders in de gelegenheid te stellen onderling praktische zaken te regelen.
1.4.
De advocaat van de vader heeft op 1 december 2017 verzocht om de behandeling van de zaak te hervatten en een zitting te plannen, nu de moeder niet langer uitvoering wenst te geven aan de door de ouders getekende overeenkomst. De advocaat van de moeder heeft hierop de griffier telefonisch laten weten dat een mondelinge behandeling en beoordeling door de rechtbank gewenst is.
1.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 5 december 2017 is drs. A. (Anneke) van Teijlingen benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Saoedi-Arabië en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Saoedi-Arabië of het verblijf in Nederland te overzien?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
1.5.
De mondelinge behandeling die op 8 januari 2018 stond gepland is op verzoek van de advocaat van de vader – en met instemming van de advocaat van de moeder – uitgesteld omdat de visumaanvraag van de vader niet op tijd afgerond zou zijn om deze zitting in persoon bij te kunnen wonen.
Op 24 januari 2018 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, de heer [naam] ;
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat en een tolk, mevrouw [naam] ;
  • de bijzondere curator;
  • de patroon van de advocaat van de vader, mr. S. Bouddount.

2.Verzoek en verweer

2.1.
De vader verzoekt – uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens – de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de minderjarige zal worden teruggeleid naar Saoedi-Arabië, althans door de vader zelf mee terug kan worden genomen naar Saoedi-Arabië, zo nodig met behulp van de sterke arm, en te bevelen dat de moeder enig reisdocument van de minderjarige ter beschikking zal stellen aan de vader.
2.2.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader en zich op een aantal weigeringsgronden beroepen.

3.Feiten

3.1.
De vader en de moeder zijn gehuwd op [datum] te [plaatsnaam] , Saoedi-Arabië.
3.2.
Zij zijn de ouders van het volgende nu nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Saoedi-Arabië, hierna te noemen “ [minderjarige] ”.
3.3.
De vader heeft de Soedanese nationaliteit. De moeder heeft de Syrische nationaliteit.
3.4.
De vader en de moeder zijn beiden ingezetenen van Saoedi-Arabië.
3.5.
De moeder verblijft momenteel met [minderjarige] in [verblijfplaats] .
3.6.
De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

4.Beoordeling

Rechtsmacht
4.1.
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Saoedi-Arabië geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
4.2.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens. De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
4.3.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
4.4.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
4.5.
Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging (via Turkije en Griekenland) naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Saoedi-Arabië had.
Gezag
4.6.
Op grond van artikel 3 van het Verdrag bepaalt het recht van de staat waar [minderjarige] onmiddellijk voorafgaand aan het moment van de overbrenging haar gewone verblijfplaats had aan wie het gezagsrecht toekomt. Zoals hiervoor aangegeven is tussen de ouders niet in geschil dat [minderjarige] onmiddellijk voor de overbrenging haar gewone verblijfplaats in Saoedi-Arabië had. Gelet hierop dient de vraag naar de tussen de ouders geldende gezagsverhouding naar het recht van Saoedi-Arabië te worden beoordeeld. De rechtbank merkt hierbij op dat volgens het Verdrag onder gezagsrecht wordt verstaan het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind en in het bijzonder het recht om over zijn of haar verblijfplaats te beslissen. De rechtbank begrijpt uit hetgeen beide ouders hebben gesteld dat tussen hen niet in geschil is dat conform het in Saoedi-Arabië geldende recht met betrekking tot het ouderlijk gezag – dat is gegrond op het islamitische recht, de sharia – de moeder niet bij uitsluiting van de vader beslissingsbevoegd is ten aanzien van de verblijfplaats van [minderjarige] . De rechtbank neemt dan ook als uitgangspunt dat de moeder niet eenzijdig kan beslissen over wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] en dat zij hiervoor toestemming van de vader (of vervangende toestemming van de rechtbank) nodig had.
Vaststellingsovereenkomst
4.7.
De vader legt aan het verzoek tot teruggeleiding primair ten grondslag dat de ouders in de door hen opgestelde en ondertekende vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat de moeder, samen met [minderjarige] , vrijwillig zou terugkeren naar Saoedi-Arabië en dat alleen al gelet hierop de onmiddellijke teruggeleiding van [minderjarige] naar Saoedi-Arabië zou moeten worden gelast. Het verzoek tot teruggeleiding is subsidiair gebaseerd op de grond dat sprake is van ontvoering in de zin van het Verdrag.
4.8.
De moeder erkent dat zij in de mediation heeft ingestemd met de terugkeer van [minderjarige] naar Saoedi-Arabië. De vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten bevatte een inspanningsverplichting van de vader om de positie van de moeder in Saoedi-Arabië veilig te stellen. De moeder kan geen uitvoering geven aan de afspraken die zijn neergelegd in de vaststellingsovereenkomst, omdat de rechtspositie van de moeder bij terugkeer naar Saoedi-Arabië in weerwil van de vaststellingsovereenkomst onvoldoende is gewaarborgd. De moeder heeft de vaststellingsovereenkomst laten beoordelen door een advocaat in Saoedi-Arabië en die heeft haar verteld dat deze overeenkomst aldaar van generlei waarde is. De moeder kan daarom niet terugkeren naar Saoedi-Arabië. Omdat de vader zich eerst ter zitting op dit primaire standpunt stelt, verzoekt de moeder om een nadere termijn voor aanvulling van haar verweer en indiening van nadere stukken waaronder het advies van haar advocaat in Saoedi-Arabië.
4.9.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de subsidiaire grondslag van het verzoek tot teruggeleiding bespreken.
Is er sprake van ontvoering in de zin van het Haags Kinderontvoeringsverdrag?
4.10.
De vader stelt zich op het standpunt dat [minderjarige] moet worden teruggeleid naar Saoedi-Arabië omdat zij in oktober 2016 zonder zijn toestemming door de moeder vanuit Turkije, via Griekenland naar Nederland is gebracht om hier te blijven wonen.
4.11.
De moeder betwist dat sprake is van ontvoering van [minderjarige] in de zin van het Verdrag. Volgens de moeder hebben partijen gezamenlijk besloten dat de moeder met [minderjarige] uit Saoedi-Arabië zou vertrekken. Zodra zij in Europa of elders voet aan de grond zou hebben gekregen zou de vader volgen. Nu sprake is van een gezamenlijk plan is van ontvoering geen sprake, aldus de moeder.
4.12.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de vader heeft ingestemd met de plannen van de moeder om met [minderjarige] naar Europa af te reizen om asiel aan te vragen. Indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van het betoog van de moeder dat er een gezamenlijk plan was om als gezin naar Europa te verhuizen – eerst de moeder en [minderjarige] en vervolgens de vader – dan betekent dit dat de toestemming van de vader niet verder strekt dan toestemming voor een verhuizing van Saoedi-Arabië naar Europa
als gezin. Vast staat echter dat de moeder, eenmaal in Nederland, aan de vader heeft laten weten van hem te willen scheiden. Dit brengt dan met zich dat de vader zich niet bij [minderjarige] in Nederland zal kunnen voegen. In de stelling van de moeder zelf ligt reeds besloten dat de vader voor die situatie geen toestemming heeft verleend en dus niet heeft ingestemd met een wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] naar Nederland met achterlating van de vader in Saoedi-Arabië.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de moeder [minderjarige] in strijd met het gezagsrecht van de vader in Nederland achterhoudt.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
4.13.
Vast staat dat de moeder op 10 oktober 2016 met [minderjarige] vanuit Turkije is vertrokken met de bedoeling om uiteindelijk in Nederland asiel aan te vragen. Het verzoek tot teruggeleiding is op 30 oktober 2017 bij de griffie van deze rechtbank ingekomen. Dit betekent dat er een jaar is verstreken sinds de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] . De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat [minderjarige] , die sinds juni 2017 in Nederland verblijft, inmiddels is geworteld in haar nieuwe omgeving.
4.14.
Met de vader is de rechtbank van oordeel dat van worteling van [minderjarige] in Nederland geen sprake is. Vast staat dat [minderjarige] ten tijde van indiening van het verzoekschrift nog maar vijf maanden in Nederland verbleef. Ze woont met haar moeder in een asielzoekerscentrum en gaat daar naar school. [minderjarige] heeft in Nederland geen verblijfstatus en de asielprocedure die de moeder heeft aangespannen loopt nog. De moeder en [minderjarige] hebben wel een verblijfstatus in Griekenland. [minderjarige] is in februari 2014 geboren in Saoedi-Arabië en heeft daar tot oktober 2016, derhalve ruim twee en een halfjaar, in gezinsverband met haar ouders samengeleefd. Tegen deze achtergrond, en de binding van [minderjarige] met Saoedi-Arabië enerzijds en Nederland anderzijds tegen elkaar afgezet, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van worteling van [minderjarige] in Nederland in die mate dat het verzoek tot teruggeleiding naar Saoedi-Arabië in het belang van [minderjarige] moet worden afgewezen.
4.15.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] dient te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag - berusting
4.16.
De moeder betoogt dat de vader heeft berust in de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar (uiteindelijk) Nederland. De moeder stelt dat partijen sinds het vertrek van de moeder met [minderjarige] intensief contact hebben gehouden via telefoon en WhatsApp. De vader heeft gedurende de reis naar Nederland op geen enkel moment aan de moeder gevraagd om met [minderjarige] terug te keren naar Saoedi-Arabië. Hij heeft de moeder financieel ondersteund en meegedacht over de beste reisroute. Ook heeft hij de officiële documenten aan de moeder toegestuurd zoals de huwelijksakte en geboorteakte van [minderjarige] zodat de moeder asiel in Nederland kon aanvragen.
4.17.
De vader voert aan dat hij nooit heeft berust in de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland. Hij heeft steeds contact met de moeder gehouden omdat hij bang was dat zij met [minderjarige] zou verdwijnen en hij niet zou weten in welk land zij terecht zouden komen. Dan zou de vader niet weten hoe hij [minderjarige] naar Saoedi-Arabië terug zou kunnen krijgen. De vader verwijst naar een WhatsApp-bericht aan een nicht van de moeder waarin hij heeft verteld aan de moeder te hebben laten weten niet in te stemmen met haar vertrek vanuit Turkije om in Europa asiel aan te vragen. Hij heeft voorts de moeder en [minderjarige] van geld voorzien omdat hij wilde dat zij een veilig onderkomen en voldoende te eten zouden hebben. Dit betekent echter niet dat hij heeft berust in de situatie.
4.18.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de moeder dient aan te tonen dat de vader in het niet doen terugkeren van [minderjarige] heeft berust. Hiervoor is beslissend of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader, gelet op diens gedrag, heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder in Nederland zou zijn, waarbij alle concrete omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen. Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.12. heeft overwogen, heeft de vader niet ingestemd met wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] en de moeder naar Nederland zonder dat hij met hen zou meeverhuizen. Uit de door de moeder overgelegde WhatsApp-gesprekken blijkt dat de vader zich heeft verzet tegen een verder verblijf van [minderjarige] in Nederland vanaf het moment dat de moeder de relatie met hem verbreekt. Van berusting door de vader in de situatie dat de moeder met [minderjarige] zonder de vader naar Nederland zou verhuizen is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag – ondragelijke toestand
4.19.
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechtbank niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de moeder aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat [minderjarige] door haar terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op een andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
4.20.
De moeder stelt zich op het standpunt dat [minderjarige] door haar terugkeer naar Saoedi-Arabië zal worden gescheiden van haar moeder omdat zij niet mee terug kan keren. De moeder zou als gescheiden vrouw geen zelfstandig verblijfsrecht hebben in Saoedi-Arabië. [minderjarige] zou dan bij de vader moeten gaan wonen en hij werkt en kan niet voor [minderjarige] zorgen. Als de moeder wel zou terugkeren naar Saoedi-Arabië, dan komt zij in een zeer afhankelijke en gevaarlijke situatie te verkeren. De positie van vrouwen in Saoedi-Arabië is achtergesteld en zwak. De moeder heeft geen familie die voor haar garant kan staan of die haar kan opvangen. Ze heeft geen geld, geen inkomen, geen woonruimte en geen toekomstperspectief. Voorts loopt de moeder het risico dat zij strafrechtelijk wordt vervolgd omdat zij [minderjarige] zonder toestemming van de vader over de grens heeft gebracht. Dit alles betekent dat [minderjarige] bij een teruggeleiding zal worden gescheiden van de moeder, die haar primaire hechtingsfiguur is. Dit heeft ernstige gevolgen voor de psychologische ontwikkeling van [minderjarige] .
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
4.21.
De vader bestrijdt dat hij in Saoedi-Arabië aangifte van kinderontvoering tegen de moeder heeft gedaan. Hij heeft de autoriteiten niet ingeschakeld. Verder betwist de vader dat de moeder niet naar Saoedi-Arabië kan terugkeren. De vader wijst erop dat ook als de ouders gescheiden zouden zijn, de moeder een zelfstandig verblijfsrecht heeft in Saoedi-Arabië op basis van het zorgrecht over [minderjarige] . Daarnaast woont de moeder al sinds 2002 in Saoedi-Arabië en heeft zij daar lange tijd gewerkt in een verantwoordelijke functie.
4.22.
Ter zitting heeft de moeder erkend dat zij op basis van het zorgrecht voor [minderjarige] – in elk geval tot de zevende verjaardag van [minderjarige] – een verblijfsrecht heeft in Saoedi-Arabië. Dit betekent dus dat de moeder met [minderjarige] mee terug kan keren naar Saoedi-Arabië. De rechtbank volgt de moeder niet in haar stelling dat het voor haar desalniettemin onmogelijk is om terug te keren in verband met de achtergestelde positie van vrouwen in Saoedi-Arabië. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de moeder sinds 2002 in Saoedi-Arabië woonachtig is, daar lange tijd heeft gewerkt in een managementfunctie en dit werk ook is blijven doen nadat zij in 2012 met de vader van [minderjarige] was getrouwd. Tegen deze achtergrond is het niet aannemelijk geworden dat de moeder geen toekomst in Saoedi-Arabië heeft. De rechtbank stelt voorts vast dat de moeder niet heeft aangetoond dat er in Saoedi-Arabië aangifte jegens haar is gedaan, zodat deze omstandigheid voor de moeder evenmin een beletsel vormt om terug te keren. Dit alles betekent dat de moeder niet heeft aangetoond dat de teruggeleiding het ernstige risico met zich brengt dat [minderjarige] in een ondragelijke toestand komt te verkeren.
Slotsom
4.23.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in het Verdrag vermelde gronden om de teruggeleiding te weigeren, moet ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Saoedi-Arabië volgen. Bij deze stand van zaken behoeft de primaire grondslag van het verzoek geen verdere bespreking meer.
4.24.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 23 februari 2018, zijnde twee dagen na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
4.25.
In de omstandigheid dat de ouders met elkaar gehuwd zijn, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren.

5.Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
-
[minderjarige]geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Saoedi-Arabië, uiterlijk op 23 februari 2018, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Saoedi-Arabië en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Saoedi-Arabië, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 23 februari 2018, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Saoedi-Arabië;
- compenseert de proceskosten in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, M. van Paridon en J.T.W. van Ravenstein, rechters tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2018.
Van deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof – in beginsel – plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.