In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een Iraanse eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 28 augustus 2017 besloten de verblijfsvergunning van de eiser in te trekken met terugwerkende kracht tot 11 juni 2013, omdat uit ambtshalve verkregen informatie was gebleken dat de pastorale verklaring over zijn bekering tot het christendom was ingetrokken en dat de eiser in februari 2017 naar Iran was teruggekeerd. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar dit beroep is niet tijdig ingediend. De termijn voor het indienen van een beroepschrift was vier weken en eindigde op 25 september 2017, terwijl de eiser pas op 24 januari 2018 beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen goede redenen zijn aangevoerd voor deze termijnoverschrijding, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.
De rechtbank heeft verder overwogen dat, hoewel er onder bijzondere omstandigheden mogelijk een uitzondering op de termijnoverschrijding kan worden gemaakt, in dit geval geen dergelijke omstandigheden zijn aangetoond. De eiser had aangevoerd dat hij vreest voor een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Iran, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris op goede gronden had geconcludeerd dat de eiser daadwerkelijk naar Iran was teruggekeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser een Iraans paspoort had aangevraagd en verkregen, met in- en uitreisstempels van Iran, en dat zijn verklaring dat deze stempels door omkoping waren verkregen niet aannemelijk was gemaakt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser geen risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM door vrijwillig terug te keren naar Iran. De rechtbank heeft daarom geen grond gezien om de termijnoverschrijding niet tegen de eiser te laten gelden, en heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.