ECLI:NL:RBDHA:2018:16511

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2018
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 680
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid bezwaar belastingaangifte door termijnoverschrijding en schadevergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [B.V.] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst, waarbij eiseres bezwaar had gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en tegen eventueel opgelegde naheffingsaanslagen over de maanden januari tot en met december 2010. Eiseres, een beroepsmatige autohandelaar, had op 9 december 2014 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Eiseres stelde dat zij niet was gehoord in de bezwaarfase, maar de rechtbank oordeelde dat er wel degelijk een hoorgesprek had plaatsgevonden op 8 december 2017.

De rechtbank concludeerde dat het bezwaar te laat was ingediend en dat eiseres geen beroep kon doen op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat een rechtsmiddelenverwijzing ontbrak. Desondanks werd aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.500, omdat de redelijke termijn was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de beroepsfase moest worden toegerekend, wat resulteerde in een aanvullende schadevergoeding van € 3.500, te vergoeden door de Minister.

De rechtbank heeft de Minister ook veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag. De zaak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de rechten van partijen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/680

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

21 mei 2021 in de zaak tussen

[B.V.] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

en

de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 21 december 2017 op het bezwaar van eiseres tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en tegen de eventueel opgelegde naheffingsaanslagen over de maanden januari tot en met december 2010.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een Skype verbinding plaatsgevonden
op 11 mei 2021. Namens eiseres heeft haar gemachtigde daaraan deelgenomen. Namens verweerder heeft daaraan deelgenomen [A] .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag
van € 3.500 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van
deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534
vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak
tot aan de dag van de algehele voldoening.

Overwegingen

1. Eiseres heeft in de maanden januari 2010 tot en met december 2010 op aangiften Bpm voldaan. Eiseres heeft daartegen, alsmede tegen de in die periode eventueel opgelegde naheffingsaanslagen, op 9 december 2014 in één geschrift bezwaar gemaakt.
2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en een immateriële schadevergoeding toegekend van € 1.500.
Verweerder heeft het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
3. Bij uitspraak van 13 april 2018 heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is eiseres in verzet gegaan. Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 8 oktober 2018 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard waardoor de uitspraak van 13 april 2018 is komen te vervallen. Het onderzoek is vervolgens voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
4. In geschil is of de hoorplicht is geschonden en de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift.
5. De stelling van eiseres dat zij niet is gehoord in de bezwaarfase vindt geen steun in de feiten. Uit het door verweerder overgelegde hoorverslag kan immers worden afgeleid dat er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 8 december 2017.
6. Eiseres heeft op 9 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte in het jaar 2010 en tegen de in dat jaar opgelegde naheffingsaanslagen. Het bezwaarschrift is dus te laat ingediend. Eiseres heeft als reden voor de termijnoverschrijding gegeven dat een rechtsmiddelenverwijzing ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat de termijnoverschrijding eiseres niet is toe te rekenen. Eiseres is een
beroepsmatige autohandelaar die in de loop der jaren diverse auto's heeft geïmporteerd. Van eiseres mag dan redelijkerwijs worden aangenomen dat zij bekend is met de bezwaartermijn die voor aangiften Bpm geldt. Eiseres kan daarom geen beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat een rechtsmiddelenverwijzing ontbreekt. In dit verband wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2016 [1] .
Verweerder heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond. Dit betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld.
7. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase en anderhalf jaar aan de beroepsfase dient te worden toegerekend. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het bezwaarschrift is op 9 december 2014 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 21 mei 2021 uitspraak gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase zes jaar en (afgerond naar boven) zes maanden hebben geduurd. Aangezien verweerder reeds bij de uitspraak op bezwaar een schadevergoeding heeft toegekend van € 1.500, laat de rechtbank de tijd die is verstreken tussen indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar daarom buiten aanmerking (drie jaar en één maand). Een overschrijding van (afgerond) drie jaar en vijf maanden dient dan ook aan de beroepsfase te worden toegerekend. Dit betekent dat
eiseres recht heeft op een nadere vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 3.500, te vergoeden door de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014 [2] , niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
8. Nu aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade is toegekend, is er tevens reden voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting met een waarde per punt van
€ 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Voor een hogere wegingsfactor dan wel integrale proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een hogere proceskostenveroordeling op de grond dat de gehanteerde vergoeding niet een significant deel van de kosten dekt, ook niet op grond van het Unierecht. Ook de inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is begonnen geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan de rechtbank is toe te rekenen, is de Minister veroordeeld tot betaling van de vastgestelde kosten.
9. De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak geen griffierecht is geheven, zodat de grond van eiseres in deze onbesproken kan blijven.
10. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de op grond van deze uitspraak te betalen bedragen niet aan eiseres worden uitbetaald binnen vier weken na deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2021.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

2.Stcrt. 2014, nr. 20210